Beste, lieve en weldenkende Jolies,
De afgelopen dagen heb ik zijdelings in de gaten gehouden welke wantoestanden zich nu weer in Slamland hebben afgespeeld—ik voel me enigszins met je verbonden; wij hebben beiden een decennium slam achter ons liggen, al heb jij de tomeloosheid der inzet de afgelopen jaren weten op te voeren waar de mijne enkel afkalfde: ik zoek zo nu en dan een slam uit waar ik aan mee wens te nemen, en laat de happy few soms delen in een klein optreden op een festival of in een theater waar geen mens nadien ruchtbaarheid aan geeft. Na driemaal deelnemen aan een halve finale van het NK Poetry Slam; na een ban op een site voor geriatrische plezierdichters; na het aan der lijve ondervinden hoe vertalingen die door een expert op de gebieden van vertaalkunde en Italiaans ‘kundig en kunstig’ werden genoemd, door dommere mensen dan de expert maar desalniettemin studerenden op talig gebied klaarblijkelijk niet werden begrepen, want te moeilijk, was het mij duidelijk: enig plezier en mogelijke postume roem waren de zaken waar ik mij op voor zou kunnen staan—geluk is met de dommen en succes ligt bij de modus. Mijn operandi blijkt voor fijnproevers, wellicht de jouwe ook—of ligt ze in Duitsland.
Ik wil en zal niet pretenderen dat ik jouw poëzie begrijp—de eervolle keer, echter, dat jij een gedicht aan mij gewijd hebt, vielen schellen van mijn ogen en werd ik in staat gezet middels jouw poëtica te communiceren: ik vraag me af of méér dan een vijftal mensen buiten onszelf de woordenwisseling begrepen heeft, maar wij begrijpen elkaar inmiddels. Nietwaar, Jolies? Althans, corrigeer me wanneer ik het mis heb, maar jouw poëzie—vertalingen daargelaten—lijken mij gekenmerkt te worden door een soort ‘tweetraps-metaforiek’ die voor buitenstaanders nu eenmaal onbegrijpelijk blijft, en misschien is dat het punt—ik weet het niet. Dorothy Parker als sletje van Hemingway, dat was mijn sleutel tot jouw herme(neu)tiek, en sedertdien kan ik vaker door de beschilderde vensters kijken waarvan ik vermoed dat ze voor je geheugenpaleis liggen.
Evenzogoed—je poëzie mag onbegrijpelijk zijn voor de meute: dat is de norm in letterland geworden sinds nazi’s en Vijftigers, die recentelijk doorweven zijn in het groots tapijt dat naoorlogs Nederlands poëzieland vormt. Een vleug mystiek en misinterpretatie van sprung rhythm is voldoende voor de VSB Poëzieprijs in officiëel letterland—erg genoeg, maar de schattigheid van een elfjarige (het gekkengetal, nota bene) is voldoende voor een aanzet daar naartoe. Wacht—hier kom ik nog op terug, want onze verlossing ligt, paradoxaal genoeg, nu juist dáárin.
Adriaan Jaeggi—ook al dood—verwoordde het netjes in zijn recensie van Tjitske Jansens “Het Moest Maar Eens Gaan Sneeuwen”, die eenvoudige bundel slampoëzie bestaand uit gevoelsuitstortingen die met een lichte cursus metaforiek-en-lastiger-beeldspraak volkomen duidbaar is als lichtzinnigheid die naar paarse viooltjes en zure lappen ruikt: “Op poetry slams wordt poëzie voorgelezen, voorgedragen, geschreeuwd, geacteerd, gefluisterd, alles mag, en de beste voorlezer – degene die het hardste applaus krijgt – wint. Dat is heel oneerlijk, want vaak winnen mensen met een grote bek en oppervlakkige gedichten het van bescheiden types met gedichten waar lang over is nagedacht. Ook krijgt een lekkere meid met een gedicht over neuken vaak aanzienlijk meer applaus dan de getergde jongen met zijn homerische lofzang op het antiglobalisme. Poetry slam is, kortom, net het moderne leven.”
We zien thans de doorbraak van Dagmer Dimer Koolwijk—een naam die aan kindermishandeling grenst—die de aanmoedigingsprijs kreeg van een vakjury in Festina Lente, maar hierdoor (ik wed dat de jury zichzelf de haren uitgetrokken heeft) per ongeluk doorstiet naar de halve finale van het NK. Jolies, ik wed dat we geen vrouwelijk Rimbaud getroffen hebben, en zelfs die was haast zestien toen hij begon met zijn baanbrekendheid en willig ondergaan van pederastie. Wel hebben we van doen met de ultieme schattigheid, het dappere kind dat zich de bühne opgevochten heeft en tussen schreeuwlelijkerds haar broze, lieflijke teksten krijt: wie zou daar nu níet voor stemmen?
Wel, iemand die poëzie serieus neemt—wat publiek noch vakjury blijkt te doen. Het is precies zoals ik las in…ik meen in Filter, dat lees ik graag, maar het kan ook een ander vakblad vol littéraire bobo’s zijn geweest, en ik parafraseer naar memorie: poëzie is een kunstvorm die elke sociale, maatschappelijke, politieke en economische relevantie verloren heeft. Het naar voren duwen van een elfjarige is hier een symptoom van: liever geeft men een prepuberaal kind een podium, dan het werk van een academisch en bovendien in het vakgebied gepokt en gemazeld auteur, zoals jij, Jolies. Eigenlijk is het nog gemeen ook dat wicht klaar te stomen voor twintig jaar desillusie, want stoppen met het beoefenen van die sociaal, maatschappelijk, politiek en economische lege (kunst?)vorm zal ze voorlopig niet doen, terwijl ze waarschijnlijk gewoon orthodontist worden kan, getuige het kekke brilletje dat haar patchwork-family-parents haar opgezet hebben.
Wij, Jolies, de volwassenen die gepokt en gemazeld zijn en met enige laconie naar de wansmaak die wordt uitgespeeld kijken en luisteren, hopen stiekem op haar winst: aangezien het publiek nu eenmaal de dienst uitmaken zal op het NK, is er gelegenheid genoeg het schattige, dappere, lelijke meisje (maar lelijk in de luier is prachtig in de sluier, al is haastig getrouwd snel berouwd, Dagmar, gebruik je hoofd als je je voeten wilt sparen en meer van zulks) tot letterkundig hertogin te benoemen bij monde van een onkundig publiek dat nu eenmaal liever eigen zelfingenomenheid bevestigt door de Vent de Parnassus op te juichen in plaats van de Vorm—wat ten tijde van Forum al Inhoud betekende—met het respect te bejegenen dat zij verdient.
Voor wat de vakjury betreft—het is vreemd hoe een kunstvorm waarvan sinds de jaren ’60 bij monde van Barthes het credo ‘De auteur is dood’ zou gelden, de laatste jaren bewezen heeft dat dit in een substantiëel deel van haar uitvoering niet (meer?) geldt. Dat een elfjarige dit bewijs moest leveren, is treurig. Wellicht kent de vakjury haar theorie niet en is—zoals Jaeggi in zijn recensie ook al stelt, leest u maar na—de slampoëzie werkelijk de rock ’n roll van deze jaren, waarbij het uiterlijk van de deelnemer belangrijker is dan wat deze ook te berde brengt.
Dus Jolies, wellicht wint die lelijke eend en krijgen we ons armzalig gelijk; zullen we wéten dat poëzie, of Slampoëzie in elk geval, in Nederland niet méér behelst dan wat we op de speelplaats van de basisschool mochten uitvechten: welke kleuter het hardst op een biels ‘poep’ durft te roepen tot jolijt van de minder dappere-of-aangedane kinderen tot een pedagogisch geschoold volwassene het groteske circus een halt toeroept—poëziecircus: chapeau.
Overigens, Campanella, die oude, gekke filosoof-cum-magiër, wist het zo’n vijfhonderd jaar geleden al. Zijn sonnet zegt het in volledigheid:
***
17 – KONING IS NIET WIE EEN RIJK HEEFT, MAAR WIE WEET TE REGEREN
Geen have—penselen, pigmenten, waarmee
hij somtijds op muur of doek kliedert en klunst—
maakt ’n schilder; de gave bezit hij der kunst
al zonder inkt, slagpen, pot, stift of cahier.
Noch maakt hem een pij of tonsuur tot abbé,
en ’t volgzame
rijk tot een rex? Transeuntst;
nee, Jezus, Mars, Pallas inéén zijn
begunst
de poverste slaaf—hoedde vader dan vee.
Geen mens komt ter
wereld natuurlijk gekroond
als heerser der beesten—die hebben ’t van
node
daar investituur ze hun meesterschap toont.
Ik zeg: ’n republiek
is aan ’t mensdom geboden…
O rex, niet door ganzenveer, pluimpjes
gedroomd:
doch proeve in zon—en in deugdzame mode.
***
Ik blijf, Jolies, één uit de karige vierschare lotgenoten,
Ditmar.