En vertrekt weer
Het was inderdaad Arie, Frau Heij, die stilletjes uit café Eijlders wegglipte. Voor slingerplanten kun je ‘m echter altijd wakker maken.
De Achterhoekse dichter Hans Mellendijk had mij gevraagd de feestelijke presentatie van een zwoelbontkromsprakig erotische bundel bij te wonen in het café waar de poëzietraditie nog steeds onstuitbaar door Vijftigersnazaten hoog wordt gehouden. Maar erg na zaten wij, herstel: zat ik, er inderdaad niet door.
Hans was een must. Ik was er al lang niet meer geweest. Ach, waarom eigenlijk niet? Eijlders was immers weer een warm bad. De streepbuikige man met strooien hoed die aan het eind van de bar een dichteres met zijn ogen uitkleedde, het mocht die speciale middag. Dienstdoenden als vanouds een eerlijk moeilijk ‘goedemiddag’ door de weg kijkende hartelijkheid murmelend. Het best op temperatuur was natuurlijk het Varsseveldse gezelschap waarvoor ik kwam, aan tafeltje… drie? Al decennialang had ik in het oosten dichterlijke, muzikale en theatrale evenementen mogen bijwonen, eraan mee mogen doen. Vrienden voor het leven die je zo af en toe ziet: Mellendijk, in de bundel geplaatst, de artsitecten Liesbeth en Theo, de theaterspelers Wout en Hermi… Verdomd, de krem de la krem van de Drom in de Korte Leidse dwarf! Ik kreeg beelden door van de Achterhoekse donderdagavonden, jaren tachtig, café De Doelen, of ‘Doorlam’ zoals wij toen zeiden. Baas Betty. Het begin van alles. Van de poëzie, van…. ja, van mijn eigen nazaten eigenlijk. Toen brak er wat.
Toch jammer dat Heintje Davids op zeker moment de bar ging bemensen. Ze bleek er nog steeds kinderachtig boos over dat ik, ruim drie jaar geleden alweer, het Bowielied zong dat zij zelf had willen zingen. En ik deed het nog wel in dezelfde spontane terts. Je kunt niet alles hebben.
O ja, Frau Heij, nog even over je ambtenareske ‘boaliekluivert’. Die bestond al in het Middelnederlands. Laat ik mijn stukje afsluiten met een gedicht dien aangaand –want genoeg geklets, niewaarniewaar? – van de dichter Arent Hendriksz B. Lix uit de bundel ‘Steechleven – Van seeckren eeu het viftiende jaer, ooc op gitarene leverbaer’.
DE ROTTIGE STEECH DES LEVENS
De statsmensch gaet somwilen groit ellendich doert bestaen.
Aenschouwt dan desen slobber, lijtsam schuyvend doer den nacht.
Hi can den slaep niet vatten, elc gheroesemoesch comt aen.
‘Heer Clepper, als ghi éénmael slechts met uwer ratel wacht!’
Het wil noch steets niet lenten…
Ach, volcslie sonder centen!
Lancs reten vol vuylaerdicheit, de graften vol met crenghen:
Hi gaet niet naer den lombaert, is ooc niets geen baelgiecluyver.
Wat valt er tegenwordich noch naer Ome Jan te brenghen?
‘Dan liever ter taveern met mijnen allerlaetsten stuyver!’
Het Sijn vol excrementen…
Ach, volcslie sonder centen!
De werclijcheit ghelost hangt hi sijn cloffie aen den capstoc,
Besien doer d’oude Wester, in den goet vertrauwden tent.
Het sal niet lang meer dueren of sijn hooft ligt op den hacbloc.
Dan comt na aller pine ooc aen dees ghebet een ent.
Om schult, vermeert met renten,
Ghehaelt door twie agenten,
Gheplaetst bi delinquenten…
Ach, volcslie sonder centen!
Laat een reactie achter