DITMAR BAKKER – een parabel in 4 bedrijven


FRAMING: een parabel
Gelukzalig zijn de armen van geest

I.
“Een vals getuige zal niet onschuldig zijn,” zei hij, geboeid door de geüniformeerde man voor hem.
                “Dat zal zijn,” was des dienders respons, “maar het gaat niet over schuld maar over de wet. Over aansprakelijkheid. En jij was op de plaats delict.”
               Een maand voordien, in een ooit uitgepolderd dorpje, krap vijftien kilometer ten noorden van de woonplaats van het geboeid orakel, was een vrouw van middelbare leeftijd gevonden. Er was geen sectie nodig om uit te wijzen dat zij verkracht was. Het in afgrijzen vertrokken gezicht liet geen twijfel bestaan over het feit dat de vrouw bewust was van de wurging die zij ondergaan had door de goedkope sjaal die nog om haar schouders gedrapeerd lag. Haar handen lagen gekruist in haar schoot, haar was hing wapperend in de tuin—van een afstandje nog niet zo’n vreselijk tafereel, ware het niet dat zij zo kéék.
                En dat iemand over haar lijf had geürineerd en dat door de wanden van de doorzonwoning heen een hysterische buurvrouw tegen een medewerkster van Slachtofferhulp had geweend en geloeid dat ze nooit vergeten zou hoe de vrouw naar die man gekeken had. “Ze is getrouwd! Heeft twee kinderen! En hij—heeft me misschien gezien!” Hoe had de man eruit gezien—huilend omschreef ze een anonieme rug.

II.
Achter ’t gaas van het balkon zaten zij in zoele late zomerzon: het maffe meisje en de rare jongen. In de zee van gras onder hen lagen her en der badhanddoeken als kleine vlotjes die voor hen dobberden in de hitte die oktober nog droeg.
                Het maffe meisje droeg geen naam en toch ook vele. Ze had zich voorgesteld als Charlotte, als Pauline, als Magda en op andere manieren. Vetrandjes en kleine kinderen, vooral baby’s, verdroeg ze niet. De rare jongen ging door het leven als Frank, maar rook als eender ander mens in de nabije omgeving naar roos en althea—en zou met om het even welke naam zo verzacht gegeurd hebben—het meisje rook ook zo.
                De vreemde oude man die soms hun leven binnentrad hield vandaag haar grote teen even vast—een zweem hibiscus—en vestigde zich toen opnieuw in zijn door hek en regulariteit gemarkeerde habitat waar hij met de regelmaat van de klok medicijnen, shag en ananasbavaroise tot zich nam. Met het verdwijnen van de vreemde oude man vervlogen gedachten aan hem zo vlot als de zware Van Nelle die de rare jongen rookte—ze waren altijd blij hem te zien komen en het speet hen nooit wanneer hij ging.
                “Ik heb een plan,” zei het maffe meisje toen de oude man vertrokken was. “Ik heb het getekend, wil je het zien?”
                Op zijn instemmen trok ze een vel uit de lijvige rolkoffer die zij voortdurend met zich meetrok en waarin al haar wereldse bezittingen zaten, en zo nu en dan die van anderen. Ze toonde hem een schools getekend en ingekleurd tableau van een man, een vrouw en een kind, geflankeerd door genummerde planmatigheden die gekenmerkt werden door eenzelfde kinderlijkheid als de tekening zelf: 1. Vind een man. 1a. Bijvoorbeeld op vakantie in de winkel of op straat ze zijn overal 1b. Wel een lieve. 2. Een kind (kinderen is niet moeilijk kinderen krijgt iedereen). 3. Samen wonen in een mooi huis en een tuin. 4. GELUK!!!
                “Het lijkt me een best te realiseren plan,” zei de rare jongen desgevraagd. “Een lieve is belangrijk—en kinderen krijgen is inderdaad niet moeilijk. Altijd lief zijn voor kinderen misschien wel, maar zolang je ze niet tot brakens toe van hun lievelingseten laat eten of dwingt met stront in hun ondergoed naar gymles te gaan, komt het vast alleszins goed. Kinderen zijn solide, veerkrachtig, dat—”
                Gekerm en een toenemend getrippel van voetstappen. Haast onopgemerkt ging het voorbij.

III.
Percentages liegen er niet om: zodra een moord wordt gepleegd en deze niet wordt opgelost binnen 48 uur, is de kans dat de dader definitief gevlogen is, groot. 83% van latere ontsluitingen komen tot stand doordat de dader bekent of een getuige—of medeplichtige—ten langen leste tóch naar de politie gaat en praat. Of het nu een drang is in het reine te komen bij God, de Maker of het Zelf, óf een niet te weerstaan verlangen op te scheppen over de eigen vernietigingskracht: de mens heeft de neiging te bekennen, zonder Kafkaëske enscenering. Hij wist dan ook dat hij dat zou doen.
                Hij vertrok naar Amsterdam en zocht toenadering tot een geliefde die hem zou aangeven of beschermen, maar willig-of-niet getuige zou zijn. “Ik moest de cirkel doorbreken;” zei hij tot zijn lief in één van de meer lucide momenten in ruste die ze beleefden, tussen kroeg, sauna en coffeeshop door—in het park, misschien—“dat zei ze me eens tijdens een telefoongesprek. Ik was woedend, op het ziedende af.” Hij ging ter biecht bij de Liefde, sprak over jeugd, schizofrenie, mishandeling en God. Over zijn opsluiting, haast tien jaar vóór hun tocht door de hoofdstad, in een psychiatrische kliniek—hij kende het reilen en zeilen van wet, protocol en regelgeving na tien jaar behandeling en medicatie goed genoeg, vond hij.
                Genietend van vrijheid bekende hij het giechelend: “Ik heb haar vergiftigd.” “Hoe bedoel je?” vroeg zijn geliefde, geschrokken. “MXE. Ik heb methoxetamine in haar thee gegooid. We zaten in een restaurant, ik kreeg ruzie met de serveerster en mijn moeder trok partij voor de serveerster.” “Wat een kutwijf,” oordeelde de Liefde.
                In de coffeeshop, zo’n zesendertig uur de tocht in, zou het mis gaan. De tent, waar zij koffie en rookwaar nuttigden, liep vol—terwijl het noenuur nog moest slaan. “Ik moet even iets doen,” zei de jongeman, beklom het twintigtal treden van de trap achterin de zaak en stond daarmee op de smalle balustrade die het geheel overzag: een gemêleerd gezelschap, zo’n vijftiental groot, dat in meer of mindere staat van vervliegende verbazing, desinteresse dan wel gebla- of geamuseerdheid de monoloog onderging die hij schreeuwend over hen uitstortte:
                “Moeder! Medea! Mijn medicamentenroes doet haar bezingen uit droevige keel! Mijn psychiater meent oedipusrexcomplex oorzaak van dit onverkwik’lijk geheel! Hij, onderworpen aan misdaaddeductiedrang der rechercheurs—lange armen der wet—vindt mijn gekwebbel nu preperturberender…”
                Daadwerkelijk gemorrel—het geschreeuw was complexer en vreemder dan men gewend was, zelfs in de hoofdstad. Hij denderde voort: “Er wordt opeens op mijn woorden gelet?! Zij was alleen, wist ik, moedertjesfoezelaar: dinsdag sinds jaar en dag schoonmaakdag was. Toen zij ontwaarde de schizofrenielijder rolde een schreeuw over ’t gifgroene gras! Zij werd zijn slachtoffer, kinderontwikkeling leidend tot moedermoord, boete en schuld! Zoonlief, per trein in de Haarlemmermeerpolder, toont haar het wapen: een sjaal. Dan…tumult!”
                Tumult ontstond inderdaad—hij liet zich niet vermurwen, niet door zijn lief die hem trachtte te overreden mee naar beneden, naar buiten, weg van hier te gaan, en niet door de dame achter de bar die zich niet met hem bezighield maar de wijkagente buiten staande had gehouden. Hij ging voort:
                “Drama: in tranen smeekt zij ‘wees toch redelijk’! Rood reeds haar ogen, de wol, oh zo zacht, definitief leidt tot noodlotsverordening: zij ligt als lijk. Hij…ontbloot haar geslacht, geeft dan zijn oorsprong een dildobehandeling; wil zo voorkomen een daderprofiel dat doet omschrijven een machiavellistische zoon—daar verkrachting hoort niet bij zijn stiel.”
                De wijkagente keek, zag en sprak in haar walkietalkie. Ongehinderd ging hij voort: “Het is volbracht, denkt ‘ie. Misericordia! Neemt dan haar handen, gekruist op haar dij; gaat in de weer met een nagelriemschoonmaakset—zo komen wouten niet snel naderbij.”
                De wout van de wijk leek het weinig te interesseren—die postte buiten, waarlangs de Liefde schielijk vertrok, terwijl de shopdame schutterig tafeltjes afging en hij voort ging, voort: “enkel dat moordwapen: culterlumbaalpunctie was zoveel cleaner en beter geweest! Scalpel of mes even onderinstekelijk…echter was hij voor een bloedbad bevreesd; dus ’t werd verwurging, met scheerwol-cum-zijdeblend, snel, op een dinsdag, onzichtbaar gewrocht: hij had textiel daartoe, matricidaliter, ’s anderendaags bij Miss Etam gekocht!”
                Buiten loeide een busje naderbij zoals hysterische mensen wel doen—net zo dwingend, redeloos en monotoon. Hij schreeuwde voort:
                “Cash, had met cash betaald. Don’t leave a paper trail! Thuis liggen chipkaart alsook telefoon werkloos te wachten. Het amfetaminegruis bittert zijn keel. Ongenadige zoon, die reeds indachtig de celamplitudetests, handzaam bij ’t zoeken naar vreemd DNA, moeder bevlekt met wat soakliniek-bezoek hem kon verstrekken: urine, van, tja…een anoniemblijver.” De juut buiten sprak met twee broeders buiten. De broeders keken, spraken. Eén van hen haalde een spuitje tevoorschijn. Hij ging voort, hij moest voort:
                “Diepnihilistische zoektocht naar rust, met dit kort ritueel, vond haast een eind door het Dijkbuurtpreventieplan: buurvrouw aanschouwde het ganse taf’reel. Thans…”
                Een korte klim van beide broeders en vier agenten—waar kwamen die zo snel vandaan?— een naald in het dijbeen na een korte worsteling, en rust, diepe rust, waarmee aan het schouwspel in de coffeeshop, aan de Liefde en de vrijheid inderdaad een abrupt einde kwam. Niemand had meer gehoord dan geschreeuw.  

IV.
Het rare meisje zat weer stil terwijl hij naar de helgroene zee en de haven voor treinen erachter keek—hij wist niet zeker of hij had gesproken of stil was geweest. Toen hij wakker werd in de gecapitonneerde kamer was hij alleen, toen ze hem ècht wakker lieten worden en spraken over IBS stelde zij zich het eerst aan hem voor als Charlotte. Hij was Frank, zei hij. Nu keek hij naar haar en zag dikke tranen over haar gezicht lopen: vertrokken van intens verdriet.
                “Ik heb hem niet eens meer vast mogen houden,” bracht ze uit. Frank pakte haar hand en huilde met haar mee. Op een onbestemde plek werd een meer en meer verwarde en geagiteerde onbekende ingelicht over de finesses van het vrijwillig DNA-bevolkingsonderzoek.



-x-

D.

Share This:

Gepubliceerd door Pom Wolff

Hoi, welkom op mijn site pomgedichten. De site is in langzame opbouw net als de dichter. Ik ben geboren in Amsterdam, ik leef daar en wil daar ook wel doodgaan. Ik studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, Rechten aan de Vrije Universiteit en werk als juridisch adviseur in de hoofdstad. Jan Arends is mijn favoriete dichter dan Kopland dan Menno Wigman. Paul van Ostaijen mijn dandyman. In slammersland geniet ik van Roop, Karlijn Groet, Peter M van der Linden - ACG natuurlijk, Ditmar Bakker, Jürgen Smit en Daan Doesborgh. En wat moet ik zeggen nog van Robin Block ( “hee ouwe wolf”) de wildemannen, lucky fonz III - Sander Koolwijk of Tom Zinger: "er is hier zeker 80 centimeter plant waar jij geen weet van hebt...." - mijn windroosmaatjes. Mijn optredens bezorgden mij eretitels: landelijk slamfinalist 2003, 2004, 2005 en brons in Tivoli in 2006, 2007 en 2010, 2011, 2012 en ook weer in 2013. - Dichter van het jaar in Delft 2005, voorts slamjaarwinnaar 2005 van de poëzieslag in Festina Len-te te Amsterdam, winnaar van Slamersfoort 2006. Jaarfinale Zeist 2007 en de BRUNA poézieprijs 2007 in mijn zak. Ik ben de hoogste nieuwe binnenkomer op de jaar-lijkse top-200 lijst van bekendste dichters Rottend Staal – Epibreren 2005. In 2008 kreeg Pom Wolff De Gouden Slamburger uitgereikt vanuit de Universiteit Utrecht – afdeling letteren en won hij het 2e Drentse open dichtfestival. op 19 april 2009 verscheen de bundel 'die ziekte van guigelton' - winnaar jaarfinale slamersfoort 2009. in 2010 won hij de dicht-slam-rap van boxtel en de dobbelslam van entiteit blauw te utrecht. in 2012 de grote prijs van Grimbergen én DE REBELPRIJS voor de poëzie van de REBELLENKLUP. Tot zover enig geronk. In 2014 presenteerde uitgeverij Douane op 22/11 in Café Eijlders de pracht bundel: 'een vrouw schrijft een jongen'. Sven Ariaans schreef in zijn juryjrapport Festina Lente Amsterdam: “Het is iemand die je zenuwen blootlegt om vervolgens op vaderlijke toon te zeggen dat die pijn jouw pijn moet zijn en dat er geen zalf bestaat. Elke cognitieve dissonantie die je voor jezelf op prettig hypocriete wijze had opgeheven, wordt je ingewreven, of zoals medejurylid Simon Vinkenoog het kernachtig zei: "hij verschaft illusieloos inzicht in de werkelijkheid". Ik voel me in deze omschrijving wel thuis.) 'je bent erg mens' van pom wolff verscheen in de befaamde Windroosserie in september 2005 en was in een mum van tijd uitverkocht. Nieuw werk - 'toen je stilte stuurde' verscheen op 18 november 2006 wederom bij Uitgeverij Holland te Haarlem. ook deze bundel was meteen uitverkocht. erik jan Harmens interviewde pom wolff over deze bundel in de avonden van villa VPRO.

Laat een reactie achter