Bijlage 1: Boulonois’ paskwil
Bijlage 2: Bakkers deconstructie van het hatelijk werk, hieronder.
Zoals een bevriend neerlandicus die even grasduinde door de gedichten van mw. Boulonois opmerkte: “uitgekristalliseerde kleinburgerlijke onderbuikwrok, zo leest het meeste.” Zo is het exact. Het is echter niet beneden mijn stand dit rijmsel basaal te deconstrueren–zoals gangbaar is in poëtische interpretatie–om u het Bewijs te leveren. Docent Nederlands zijnde, meen ik ook de vaardig- en geloofwaardigheid te bezitten om dit te kunnen doen—dit terzijde. Zet u schrap.
Ten eerste de ‘impliciete homofobie’, een term die “tussen aanhalingstekens” op Google® meer dan 1800 hits oplevert. Een querulant op Facebook® gaf aan deze niet te begrijpen, dus dien ik hem vooraleerst uit te leggen als was u een kind van zes. Van Dale geeft als betekenis van het bijvoeglijk naamwoord ‘impliciet’: (stilzwijgend) eronder begrepen. Het woord homofobie is ontstaan als samenstelling van fobie (Grieks voor ‘angst’) en de afkorting van ‘homoseksueel’ of, zo u waarschijnlijk liever hebt, ‘homofiel’. De laatste is, tussen haakjes, uit psychiatrische handboeken alsook het wetboek van strafrecht gehaald en wordt door welingelichte c.q. verdraagzame mensen meest vermeden dan wel afgekeurd als pejoratief. De hedendaagse betekenis is niet zozeer ‘angst voor homoseksuelen’ als wel een afkeer van homoseksuelen–wellicht uit Vrees voor het Onbekende, waar meer discriminatoir gedrag vanaf stamt. Maar ik dwaal af.
“Impliciete homofobie”, die niet in Boulonois’ rijmsel zweemt maar er weinig subtiel vanaf straalt, betekent dus, wanneer een tekst ervan beticht wordt, dat uit de tekst voor de doorsnee lezer een duidelijke afkeer van homoseksualiteit spreekt, hoewel deze onuitgesproken blijft. Dat lijkt tegenstrijdig, maar is het niet. Ik zal de werking van homofobie eerst illustreren met enkele (expliciet homofobe) raadsels, waar ik bij voorbaat mijn excuses voor aanbied, maar om een omelet te bakken dienen de eieren nu eenmaal gebroken. Mea culpa, maar ik moet mij verlagen tot het niveau van de penvoerster van bovenstaand gedrocht.
Homofobe raadsels: “Wat is de overeenkomst tussen een homo en een vogel? Zaad in z’n bek en poep op z’n stokkie. Wat is het verschil tussen een Duitse koe en een homo? De koe poept in het Ruhrgebied en een homo roert in het poepgebied. Hoe krijg je vier homo’s op een barkruk? De kruk omdraaien. Hoe noem je thee die speciaal voor homo’s is? Piklikthee. Hoe noem je vijf homo’s op elkaar? Een boortoren. En vijf homo’s achter elkaar? Een pijpleiding.” De voorbeelden zijn legio en babyboomers bescheuren zich er nog immer over achter klaverjastafel en kegelbaan tussen de verhalen over nieuwe trekhaken, blakende kleinkinderen en dat men echt niets tegen buitenlanders heeft, maar…, door.
Met excuses voor de smakeloosheden in de vorige alinea, die echter noodzakelijk zijn om aan te tonen dat humor, gericht op homo’s, steeds eenzelfde leitmotiv kent: de homoseksueel is alleen gericht op (deviante) seks. Als u raadsels of moppen over homo’s kent die niet gekenmerkt worden door anale fixatie of een obsessie met lichamelijke seksualiteit (die, ironisch genoeg, dus eerder bij de verteller van de witz gezocht moet worden dan het object van ridiculisering), hoor ik zulker graag, want mij zijn ze niet bekend.
Dergelijke vertelsels vermaken de homosuele mens tot een flat character, een stereotype, zo u wilt, dat de idee bestendigt dat de homosuele mens, en vooral de homoman, volkomen en alleen gericht is op lichamelijk (seksueel) genot dat bovendien bereikt wordt op een onnatuurlijke manier: meer dan gesodemieter is er niet. Overigens lijkt het hier wel alsof ik vrouwen c.q. lesbiënnes volledig negeer, maar in het kader van inclusiviteit wil ik vermelden dat ook zij vaak genoeg onderwerp zijn van de injurieuze scherts, en zij daarin meestal slachtoffer zijn van reïficatie (verdinglijking), of (net als de homoman) beticht worden van fixatie op of hyperseksualiteit, ofwel gelinkt worden aan een woord waar het scheldwoord of de geuzennaam, afhankelijk van wie je het vraagt, voor homovrouwen in voorkomt (weer een vorm van verdinglijking, overigens).
Daarmee hebben we de expliciete homofobie behandeld, en komen we godlof aan bij de navrante inhoud van Boulonois’ pennevrucht, die ik beticht van impliciete homofobie.
Zoals gezegd dient zich hiertoe bij de ‘doorsnee’ lezer (laten we die ons voor het gemak maar even voorstellen als cisgender, overtuigd heteroseksueel en wit als saus, aangezien die drie kenmerken in onze van heteronormativiteit doordrenkte maatschappij het meest prevalent zijn en dus de ‘dominante groep’ vormen) van de tekst het begrip te vormen, dat er (hier: middels spot) een afkeer van homoseksualiteit wordt verwoord, zonder dit expliciet te maken. Om dit laatste te bereiken, hanteert Boulonois in haar zesregelig wanproduct de volgende kunstgrepen.
De titel is ‘Pleidooi’, wat zoveel betekent als een ‘rede ter verdediging’, volgens Van Dale. Wát wordt er verdedigd? De flauwe clou in regel zes geeft aan dat dit het in het huwelijk treden door honden betreft. De notie dat Boulonois hierin serieus zou zijn, is ridicuul—haar werk is uitgesproken antropocentristisch; behandelt het geen mensen, dan wel sprekende of anderszins antropomorfe beesten. Haar aftreksels van Stips Trijntje Fops zijn exemplarisch. De paratekst (zoals de chaufferende hond met bijrijder) laat ik voor het gemak verder buiten beschouwing, al verstevigt die voorgaande stelling.
Honden kúnnen niet in het huwelijk treden, bij mijn weten nergens ter wereld, en in elk geval niet vandaag de dag. Zelfs dierenwelzijnsnota’s van de Partij van de Dieren gaan niet zo ver. Hoewel onze maatschappij gaandeweg de scherpe kantjes van haar antropocentrisme verliest (getuige toenemende aantallen flexitariërs, zo ook het voortschrijdend ledenaantal van voorgenoemde partij), waag ik te stellen dat Het Recht dit nooit toe zal laten, zomin als men kan trouwen met een schommel of een wolkenkrabber (glad ijs, besef ik, maar er bestaan mensen die dolzinnig verliefd worden op objecten). Een huwelijk is immers primair een financieel contract (hierbij laat ik Gods Verbond even achterwege, maxima culpa) dat, vergeleken met de doxa van enkele eeuwen terug, vandaag de dag hopeloos geromantiseerd wordt. Een pleidooi voor onzin dus, maar daarin schuilt nog geen grap.
Immers, dan zou een rede ter verdediging van kleurloze groene ideeën die woedend slapen, ook op de lachspieren wekken. Verrassing: dat doet zulks niet.
Regel één, twee en vijf van de slaapverwekkend jambische regels melden eigenlijk exact hetzelfde: een hondenpaar is trouw. De pleonastische ‘oprechte trouw’; ‘loyaal als metgezel’ en de tautologie ‘lief en innig’ dienen overigens geen ander doel dan vulsel omdat de gevatheid zo flinterdun is, maar dat betreft technische onvolkomenheden die we terzijde kunnen laten, vooral omdat de idee achter het vers al zo voos is. Voort met deconstrueren en duiden.
Hoewel flinterdun, kan men het écrit onder de anekdotiek scharen, wat het onderhevig maakt aan het instrumentarium der narratologie, of, specifieker, Bals ‘focalisatie’: heel simpel gezegd het ‘perspectief’ oftewel ‘wie er kijkt’ in een verhaal. Hier wordt vanuit ‘ons’ en ‘wij’ gesproken, die kunnen trouwen. Er lijkt geen vuiltje aan de lucht, maar dan wordt deze (on)mogelijkheid te trouwen in regel vier geschakeld aan de ‘vrijzinnigheid’ van ‘ons’ land, dat getuige de taal waarin geschreven werd, hoogstwaarschijnlijk het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn.
Opnieuw citeren wij Van Dale die voor ‘vrijzinnig’ twee betekenissen geeft:
1. (Nederland) niet-dogmatisch in geloofszaken: het vrijzinnig protestantisme
2. (politiek) progressief-liberaal
Nu is het niet eens noodzakelijk om te kiezen tussen de betekenissen, aangezien zij beide toepasbaar zijn op het wettelijk-of-goddelijk Verbond tussen echtelieden. Parafraserend: ‘als ons land zo vrijzinnig is, waarom mogen honden dan niet trouwen?’ Echter, en dit is de crux van Boulonois’ nefarieus geschrift: mensen van verschillend geslacht kunnen al sinds heugenis trouwen: daar is *niets* vrijzinnigs aan.
Op deze manier wordt de mogelijkheid tussen een hondenhuwelijk in juxtapositie (tegenstelling) gezet ten opzichte van een ‘qua geloofszaken niet-dogmatisch of/en progressief-liberaal’ huwelijk. Prestó: er bestaat geen andere variant van Het Huwelijk, dan het huwelijk tussen mensen van gelijk geslacht, dat voldoet aan de definities van ‘vrijzinnigheid’ zoals besproken.
Hierdoor bewerkstelligt Boulonois, zonder dit expliciet te zeggen, in elk geval twee zaken: ten eerste ridiculiseert zij (en toont hiermee haar ware bigotte zelf) de bevochten mogelijkheid die homoseksuelen van om het even welk gender hebben om te kunnen trouwen door die gelijk te stellen aan een huwelijk tussen dieren. Ten tweede, dit idee doortrekkend, vergelijkt zij de homosuele mensen (m/v/…) met honden, hierdoor subtiel op ze scheldend, alsmede hun gevoelswereld te bagatelliseren en te ridiculiseren: homo’s zijn dingen die enkel met seks bezig zijn, net als dieren (hoe schattig ze ook zijn mogen, en lief en innig en loyaal als honden).
Wat wordt voorgeschoteld als een schattig, onschuldig en technisch haperend versje, blijkt bij nadere lezing dus doorspekt met, ik zei het al eerder, impliciete homofobie. Heteronormativiteit is niet iets om trots op te zijn, medemenselijkheid is dat veelaleer, en dit spreekt niet uit een vergelijking tussen homosuelen en honden—hoe lief Boulonois haar Shih Tzu ook vinden mag als zij die pindakaas voert.
Begrepen, querulanten? Beter opletten bij maatschappijleer voortaan. Dixi. ***[D.B.]