Beste Pom, Mijn felicitaties met je tweede kleinkind. Ik begreep dat het in Berlijn het levenslicht zag, en er zijn slechtere plekken om dat te doen ter wereld. Geluk is een vreemd ding; geluk is gevaarlijk; een zeepbel, heb ik ook weleens horen zeggen. Sommige mensen vinden geluk in de kinderschaar, anderen vinden geluk, en maken van de weeromstuit kinderen om dit geluk te delen en de toekomst in te katapulteren. Soms zijn er helemaal geen kinderen, en dat brengt ons bij Edna St. Vincent Millay, je weet wel, die Amerikaanse dichteres die zo mooi over liefde schreef, en over geluk. Qua vertalingen is het karig gesteld in ons taalgebied: Wikipedia rept enkel van Warren, die dit ongetwijfeld fijnzinnig uitgevoerd heeft—gevonden heb ik het nog niet; Herman de Coninck, die erop stond haar werk te mangelen (delen van gedichten dooreen gegooid, onnauwkeurige of slordige vertalingen…het is alles werkelijk niet fraai en na te lezen op DBNL); en de bundel Dwars Vers van Ans Bouter (www.ansbouter.nl ). De laatste heeft haar sporen wel verdiend met het vertalen van muzikale evergreens, maar soms blijven in haar Millay’s een soort rafelrandjes over, die mijns inziens de subtiliteit van de oorspronkelijke idee niet helemaal vatten, zo moeilijk als dat ook is…goede vertalingen zijn schaars en kom je soms nog als eenling tegen in een literair tijdschrift of zo, wat je doet brommen dat Wilmink echt veel te vroeg overleed en Kal niet genoeg respect heeft gekregen. Millay zelf zal het een worst wezen, die is al zo’n 75 jaar dood en schreef haar beste werk jong—zo rond haar dertigste werd haar poëzie al bekroond met een Pulitzer. Necrologie alvast schrijven, Wikipediapagina aanmaken, niets meer aan doen, zou je zeggen. En dan zijn daar die types die zeggen van ‘het moet over’. De paar sonnetten die ook de Pom sierden, zijn uit hun verband gehaald. De reeks ‘Sonnets From An Ungrafted Tree’ werd, al experimenterend, door Millay gemaakt, en, tja, grossiert in prachtig leedwezen, denk ik. Mijn flauwekul als reactie op flauwekul, daar had ik me niet toe moeten laten verlokken. Zwak vlees. Enfin. Het heeft me vrij veel werk en tijd gekost om de ruwe omzettingen, die je website sierden, te schaven en politoeren naar contemporaine(r) werkjes, later dan 1975 wordt ’t niet denk ik—zelfs van een telefoon wordt in de reeks geen gewag gemaakt, wel van grutters die maar ‘bezorgers’ zijn geworden e.d.—maar ach, Millay stierf zelf al 25 jaar daarvoor, en deze reeks bleef onafgerond(?). Het líjkt echter grotendeels gaaf, en behelst het ziekbed-en-sterven van een man, bezien door de bril van zijn vervreemde wederhelft, die terugkeert naar hem als hij ziek is (ondanks het feit, dat zij niet van hem houdt, wat dat dan ook precies moge zijn—hier verwijs ik graag naar het andere werk van Millay) en hem verzorgt tot het eind. Ik stuur je de eerste negen, van de zeventien, oorspronkelijke sonnetten en hun schaduwrijke fluisterstem in het Nederlands toe. Geniet, of niet! Het staat je vrij ze te publiceren of te laten, al naar je verlangt. Veel geluk met Liva, en veel geluk voor haar. Liefs! D. *** I. Goed, zij is in zijn huis teruggekeerd, te zorgen bij zijn bed tot aan zijn dood; ze hield niet van hem. Regens vielen neer en spatten buiten in de botervloot waar haar geranium ooit had gestaan, waarvan je nog kon zien de rotte steel, en zij is voor het vuur om hout gegaan, rende naar buiten, rende naar dat deel van ’t schuurtje, waar de goot van ’t oude dak haast aan een draad hing, van gerafeld touw, zag triest de klimop kruipen in het nauw (en iemand, schriel, in schort en overjak, de mouwen opgerold die lentedag, die zaadjes plantte, en hun bloei toedichtte en voorzag). So she came back into his house again And watched beside his bed until he died, Loving him not at all. The winter rain Splashed in the painted butter-tub outside, Where once her red geraniums had stood, Where still their rotted stalks were to be seen; The thin log snapped; and she went out for wood, Bareheaded, running the few steps between The house and shed; there, from the sodden eaves Blown back and forth on ragged ends of twine, Saw the dejected creeping-jinny vine, (And one, big-aproned, blithe, with stiff blue sleeves Rolled to the shoulder that warm day in spring, Who planted seeds, musing ahead to their far blossoming). II. Hij was al zo lang ziek, op de grond trok door oud wit zaagsel grijs een schimmelspoor; fris waaide, waar de bijl stond in het blok, er regen in, brutaal het venster door, terwijl het almaar tikken bleef, steeds langer op ’t afdak; er bestond geen einde voor: ging ’t zomeren, de wind van hitte zwanger als van de maaigeur tussen ’t tjirpen door, en schitterend, kleurrijk, die vogel vloog met ongelooflijk zilverlange tong en langsflitsend (of misschien niet!) bezong wisteria, geen spoor van druppels hoog daarboven in het brede hemelsblauw, zou toch de regen tikken op dit dak, net zoals nou. The last white sawdust on the floor was grown Gray as the first, so long had he been ill; The axe was nodding in the block; fresh-blown And foreign came the rain across the sill, But on the roof so steadily it drummed She could not think a time it might not be — In hazy summer, when the hot air hummed With mowing, and locusts rising raspingly, When that small bird with iridescent wings And long incredible sudden silver tongue Had just flashed (and yet maybe not!) among The dwarf nasturtiums — when no sagging springs Of shower were in the whole bright sky, somehow Upon this roof the rain would drum as it was drumming now. III. Haar armen vol met hout en dat foreest vast houdend, klemmend met haar kaakgewricht, was zij niet minder bang dan ooit geweest van spinnen op haar armen, haar gezicht, toch zocht zij niet, had daarvoor geen geduld, en ’t moest in één keer; dus haar armen had zij vlug met dunne berkentak gevuld, voor de gekrulde bast die altijd rad tot vuur wordt, terwijl niet echt bij haar landde, dat zij, net zo attent, om blokken daar wéér komen zou, allemaal klam, zwaar, glad, en doorknoest, wat ze belet te branden, (en onderin de houtkist stof en zand, daarin een halfvergaan appelklokhuis, een oude krant). She filled her arms with wood, and set her chin Forward, to hold the highest stick in place, No less afraid than she had always been Of spiders up her arms and on her face, But too impatient for a careful search Or a less heavy loading, from the heap Selecting hastily small sticks of birch, For their curled bark, that instantly will leap Into a blaze, nor thinking to return Some day, distracted, as of old, to find Smooth, heavy, round, green logs with a wet, gray rind Only, and knotty chunks that will not burn, (That day when dust is on the wood-box floor, And some old catalogue, and a brown, shriveled apple core). IV. Als een sardientje siste witte bast op sintels, deed het walmen van de rook. Ze knielde, blies: haar hoop ontvlamd alvast op warmte… het deed as opwaaien ook, maar laaien bleef het uit waar die weer landde, geen vonkje; ’t hout was door de regen nat. Dus, zodat niet alleen verlangen brandde (hartstocht, dacht ze, die ze verkwanseld had met vergelijkbaars, op een eender uur) maar ook die dwarse kolen, ging ze blazen, loeihard stiet zij haar adem uit, haast razend uit haar lijf: daar ontstak een mager vuur! …dat alsof opgejaagd direct verdween, en achter ’t raam verrees de nacht, die blauw en duister scheen. The white bark writhed and sputtered like a fish Upon the coals, exuding odorous smoke. She knelt and blew, in a surging desolate wish For comfort; and the sleeping ashes woke And scattered to the hearth, but no thin fire Broke suddenly, the wood was wet with rain. Then, softly stepping forth from her desire, (Being mindful of like passion hurled in vain Upon a similar task, in other days) She thrust her breath against the stubborn coal, Bringing to bear upon its hilt the whole Of her still body … there sprang a little blaze … A pack of hounds, the flame swept up the flue! — And the blue night stood flattened against the window, staring through. V. Ze hoorde voor het huis een busje stoppen, de stap van de bezorger die zij kende kwam nader en haar hart ging sneller kloppen, als bij een bange korhoen, en ze rende, schoof weg de grendel—dan kon hij vrij werken; verstopte zich ter kelder tot hij ging, hijgend, en hopend dat hij niets zou merken van de -door haar vluchtige aanraking- wiegende stoel. Zuur, klam, rees van beneden weer damp omhoog, doordrongen van de kou; ze zag de houten trap zich eng en nauw de aarde instorten, waar zout de treden vol kieren vrat; en tot ze hem weg wist, bleef staan, al luist’rend, kijkend naar een sinaasappelkist. A wagon stopped before the house; she heard The heavy oilskins of the grocer’s man Slapping against his legs. Of a sudden whirred Her heart like a frightened partridge, and she ran And slid the bolt, leaving his entrance free; Then in the cellar way till he was gone Hid, breathless, praying that he might not see The chair sway she had laid her hand upon In passing. Sour and damp from that dark vault Arose to her the well-remembered chill; She saw the narrow wooden stairway still Plunging into the earth, and the thin salt Crusting the crocks; until she knew him far, So stood, with listening eyes upon the empty doughnut jar. VI. Ze opende de kelderdeur, wat aarz’lend, stapte de keuken in, en zag het spoor daar op de vloer van modderige laarzen, een stapel aan pakketjes stond ervoor op het aanrecht; ze knipte heel voorzichtig de touwtjes door, vouwde de tassen met beleid op, nadat zij ze evenwichtig (zou een kind denken) open had gezet. ’t Was nauwkeurig, simpel werk… maar vertier, verveling voegden zich vervaarlijk samen totdat uiteindelijk toch die vragen kwamen: ‘Wie zet nou frisdrank daar? En suiker hier?’ Toen brak de droom. Stil pakte zij een dweil, prikte de bon op de bekende spijker in de stijl. Then cautiously she pushed the cellar door And stepped into the kitchen — saw the track Of muddy rubber boots across the floor, The many paper parcels in a stack Upon the dresser; with accustomed care Removed the twine and put the wrappings by, Folded, and the bags flat, that with an air Of ease had been whipped open skillfully, To the gape of children. Treacherously dear And simple was the dull, familiar task. And so it was she came at length to ask: How came the soda there? The sugar here? Then the dream broke. Silent, she brought a mop, And forced the trade-slip on the nail that held his razor strop. VII. Ze kende één manier de geest te doven, verlossing van verzorging als emplooi; er lag decente redding, als van boven, in ’t maken van wat lelijk was weer mooi: de zwartberoete pannen, die steeds weer zo lang boven het vuur hadden gebrand; kranen en kandelaars, zo vies-verweerd dat je ze op blijft wrijven; chic als kant laat je papieren placemats tafels kleden (nieuw plastic kleed eronder voor ’t rotte), ’t fornuis tot blinkens poetsen, en ten slotte, wanneer de nacht valt, pijnlijk rug en leden en nieuw de keuken, stralend als een weide, een annonce, te mooi om een diner in te bereiden. One way there was of muting in the mind A little while the ever-clamorous care; And there was rapture, of a decent kind, In making mean and ugly objects fair: Soft-sooted kettle bottoms, that had been Time after time set in above the fire, Faucets, and candlesticks, corroded green, To mine again from quarry; to attire The shelves in paper petticoats, and tack New oilcloth in the ringed-and-rotten’s place, Polish the stove till you could see your face, And after nightfall rear an aching back In a changed kitchen, bright as a new pin, An advertisement, far too fine to cook a supper in. VIII. Graag géén bezoekers, ook niet met cadeau; onwillig konden zij hun weg terug gaan. Ze hoorde hen nog praten; evenzo kon zij ’t gezegde niet meer goed verstaan door ’t lawaai in huis – opeens draaide ’n zwaar verkoold stuk hout in ’t vuur, knapte het blok in vonkenregens, en van het dressoir klonk elk uur weer het oordeel van de klok als tijd die insloeg op het luisterend oor: altijd maar herrie, net zoals vandaag… Je hoorde steeds die pomp en dat gezaag, die kippen tokten heel de dag maar door. Ze diende het gevoel maar te verdragen dat tanden knarsen zouden, als een vastgelopen wagen. She let them leave their jellies at the door And go away, reluctant, down the walk. She heard them talking as they passed before The blind, but could not quite make out their talk For noise in the room — the suddenly heavy fall And roll of a charred log, and the roused shower Of snapping sparks; then sharply from the wall The unforgivable crowing of the hour. One instant set ajar, her quiet ear Was stormed and forced by the full rout of day: The rasp of a saw, the fussy cluck and bray Of hens, the wheeze of a pump, she needs must hear; She inescapably must endure to feel Across her teeth the grinding of a backing wagon wheel. IX. Heel lief niet, en ook niet heel studieus noch erg sportief of superknap was hij die in haar leven kwam toen ieder heus daar welkom was—zozeer behoeftig zij. Zij namen aldus kennis van elkaar: hij had haar met een spiegeltje verblind, op school, wat opviel; van die dag en daar liepen zij samen op, bij weer en wind. Fluist’rend vertelde zij, als een geheim, hoe blind hij haar toen met die spiegel scheen, en sprekend, werd verrast: dit fenomeen was toch misschien uiteind’lijk niet zo fijn. Maar toch—je treft het: minstens adequaat gezelschap van een vriend te hebben waar je ook maar gaat. Not over-kind nor over-quick in study Nor skilled in sports nor beautiful was he, Who had come into her life when anybody Would have been welcome, so in need was she. They had become acquainted in this way: He flashed a mirror in her eyes at school; By which he was distinguished; from that day They went about together, as a rule. She told, in secret and with whispering, How he had flashed a mirror in her eyes; And as she told, it struck her with surprise That this was not so wonderful a thing. But what’s the odds? — It’s pretty nice to know You’ve got a friend to keep you company everywhere you go. DITMAR BAKKER VERTAALT
Gepubliceerd door Pom Wolff
Hoi, welkom op mijn site pomgedichten. De site is in langzame opbouw net als de dichter. Ik ben geboren in Amsterdam, ik leef daar en wil daar ook wel doodgaan. Ik studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, Rechten aan de Vrije Universiteit en werk als juridisch adviseur in de hoofdstad. Jan Arends is mijn favoriete dichter dan Kopland dan Menno Wigman. Paul van Ostaijen mijn dandyman.
In slammersland geniet ik van Roop, Karlijn Groet, Peter M van der Linden - ACG natuurlijk, Ditmar Bakker, Jürgen Smit en Daan Doesborgh. En wat moet ik zeggen nog van Robin Block ( “hee ouwe wolf”) de wildemannen, lucky fonz III - Sander Koolwijk of Tom Zinger: "er is hier zeker 80 centimeter plant waar jij geen weet van hebt...." - mijn windroosmaatjes.
Mijn optredens bezorgden mij eretitels: landelijk slamfinalist 2003, 2004, 2005 en brons in Tivoli in 2006, 2007 en 2010, 2011, 2012 en ook weer in 2013. - Dichter van het jaar in Delft 2005, voorts slamjaarwinnaar 2005 van de poëzieslag in Festina Len-te te Amsterdam, winnaar van Slamersfoort 2006. Jaarfinale Zeist 2007 en de BRUNA poézieprijs 2007 in mijn zak. Ik ben de hoogste nieuwe binnenkomer op de jaar-lijkse top-200 lijst van bekendste dichters Rottend Staal – Epibreren 2005. In 2008 kreeg Pom Wolff De Gouden Slamburger uitgereikt vanuit de Universiteit Utrecht – afdeling letteren en won hij het 2e Drentse open dichtfestival. op 19 april 2009 verscheen de bundel 'die ziekte van guigelton' - winnaar jaarfinale slamersfoort 2009. in 2010 won hij de dicht-slam-rap van boxtel en de dobbelslam van entiteit blauw te utrecht. in 2012 de grote prijs van Grimbergen én DE REBELPRIJS voor de poëzie van de REBELLENKLUP. Tot zover enig geronk. In 2014 presenteerde uitgeverij Douane op 22/11 in Café Eijlders de pracht bundel: 'een vrouw schrijft een jongen'.
Sven Ariaans schreef in zijn juryjrapport Festina Lente Amsterdam: “Het is iemand die je zenuwen blootlegt om vervolgens op vaderlijke toon te zeggen dat die pijn jouw pijn moet zijn en dat er geen zalf bestaat. Elke cognitieve dissonantie die je voor jezelf op prettig hypocriete wijze had opgeheven, wordt je ingewreven, of zoals medejurylid Simon Vinkenoog het kernachtig zei: "hij verschaft illusieloos inzicht in de werkelijkheid". Ik voel me in deze omschrijving wel thuis.)
'je bent erg mens' van pom wolff verscheen in de befaamde Windroosserie in september 2005 en was in een mum van tijd uitverkocht. Nieuw werk - 'toen je stilte stuurde' verscheen op 18 november 2006 wederom bij Uitgeverij Holland te Haarlem. ook deze bundel was meteen uitverkocht. erik jan Harmens interviewde pom wolff over deze bundel in de avonden van villa VPRO.
Bekijk meer berichten