Deel 321. Blik
Het was vrijdagavond. Ik zat in de knutselwerkplaats aan de voorzijde van onze woning en deed een poging de fiets van mijn dochtertje te repareren. De achterband was lek en de voor rem remde niet meer. Een echte vader repareert dat soort dingen. En dat doet hij dan vooral graag na zo’n eerste werkweek na de vakantie. Zo’n werkweek die aanvoelt als een nieuwjaarsduik. Je springt als bij Scheveningen het koude water in en worstelt vervolgens drie dagen om weer boven te komen. Boven gekomen breek je door het oppervlak. Met je hoofd boven water kijk je rond. Het eerste dat je ziet is weer zo een golf die op je afkomt. Je gaat weer kopje onder. En voor je het weet zit je om negen uur ’s avonds op vrijdag nog een fiets repareren.
De buitenband zat erg strak, wat het lichten ervan met mijn oude metalen bandenlichters niet gemakkelijk maakte. De binnenband bleek lastig uit de buitenband te halen. Dat kwam door de schuifrem. Die moet eerst los, alvorens je het wiel weer vrij kunt bewegen. Het kostte me ruim vijf minuten om daar achter te komen. Ik vond al snel het lek. De oorzaak was een stukje glas in de buitenband. Ik plakte de band en legde hem er met de nodige moeite weer op. Pompte de band op en hoorde het sissen. Weer opnieuw de band eraf, om tot de conclusie te komen dat er nog een lek in zat. Ook geplakt, band opgepompt en deze bleef wonderwijl hard.
Het stellen van de voor rem leek zo gebeurd. De rem bleek echter niet te werken omdat de kabel in de knijper los was gegaan. Toen ik de knijper demonteerde sprong er een veertje uit, dat er voor zorgt dat de knijper na inknijpen ook automatisch de uitgangspositie weer inneemt. Na zeven pogingen lukte het om zowel de kabel te bevestigen als het veertje weer op z’n plek te krijgen.
En toen klonk er een geluidje. Ik was nog zodanig geconcentreerd, dat het geluidje op de tweede band binnenkwam. Er begon een tandwiel in mijn hoofd te kraken. Het was het geluid van een blikje. Een leeg blikje. Een leeg blikje dat in een fietskrat viel. In een fietskrat vlak voor mijn deur. Mijn fietskrat dus. Als ik zie dat iemand slinks zijn rommel in mijn fietskrat heeft gemieterd, word ik altijd boos. Dit proces speelde zich dus halfbewust in mijn hoofd af in een spanne van tien seconden. De conclusie, die zich ineens bewust aandiende was duidelijk. ‘Iemand heeft zojuist een blikje in mijn fietskrat gegooid, en daar word ik boos van!’
Ik sprong op en rende naar de voordeur. Deed deze open en keek in mijn fietskrat. Daar lag een leeg blikje energie drank. Twintig meter verderop liepen drie jongemannen. Ik griste het blikje uit de krat en riep: ‘Heeee!!!’ De jongens keken om terwijl ik in hun richting beende. Tot mijn verbazing zetten ze het op een lopen. Ik zette zelf ook een sprint in. Eén van de jongens vloog rechtdoor en de twee anderen schoten een zijstraatje in. Ik ging het tweetal achterna. Het was een hele toer ze bij te houden en toen we de bocht naar de volgende straat om gingen schatte ik mijn kansen goed ze in te halen. Maar ik had ook mijn voordeur open laten staan, en dat zat me niet lekker. Ik riep ze na dat ze zoiets niet nog een keer moesten flikken en staakte de achtervolging.
Ik liep terug het zijstraatje in. Een hipsterstelletje kwam uit het duister en liep met me mee op. ‘Is er iets ergs gebeurd?’, vroeg een meisje in een bruin suède jas met een knot op haar hoofd. ‘Nee,’ zei ik ‘ze hadden een blikje in mijn fietskrat gegooid en ik vind dat dat niet hoort. Dat wilde ik ze duidelijk maken.’ ’Oh, een van die jongens ging daar in dat bochtje aardig op zijn plaat, dat moet wel zeer gedaan hebben.’ Toen ze dat zei voelde ik me een beetje schuldig. Het enige dat ik wilde was uitleggen dat ik niet gediend ben van afval in mijn fietskrat. Toen bedacht ik me dat ik me net mijn vader voelde. Die heb ik, toen ik jong was, om zoiets kleins ook ooit uit zijn slof zien schieten jegens enkele plaaggeesten uit de buurt. Dat vond ik indrukwekkend en stoer en ook wel een beetje spannend.
Met een gevoel van weemoed en verwondering realiseerde ik me dat ik nu dus ook echt zo’n vader ben geworden. Ik kan me nauwelijks voorstellen waarom drie jongens in de bloei van hun leven op de loop gaan voor een klein ouder mannetje. Wat was ik van plan geweest? Of misschien is dat toch een beetje oer magie. Net als de laatste keer bij de poëzie avond in de Schouw iemand me vertelde dat ik veel groter lijk als ik voordraag, dan wanneer je naast me staat. Dat er toch meer aan de mens is, dan enkel zijn fysieke lichaam. Dat het een geheel is van lichaam en geest dat je op bijzondere momenten als compleet laat zien.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zat de voorruit van ons huis er nog in, mijn fiets was onbeschadigd en de fietskrat leeg. Er was ook niet in onze portiek gepist. De achterband van de fiets van mijn dochtertje stond weer plat. Zo’n supermens blijk ik dan toch ook weer niet te zijn.