
De hittegolf van 2019. Niet eerder was het op de Gentse Feesten zo stil geweest overdag. Lege pleinen, lege stegen. De avond maakte maar een weinig goed voor wat overdag verdampt was. De laatste zondag van de Gentse Feesten was ik gewoontegetrouw onderweg naar Dichters in het Raam van Frank Aesaert om mijn opwachting te maken. Ik stapte uit de trein en het regende…
Dat was weken wel anders geweest. En het resulteerde in de eerste keer Dichters NIET in het Raam. Grote namen als ACG Vianen, Philip Meersman, Jan Bucquoy en Christophe Vekeman moesten noodgedwongen gewoon binnen optreden. Mij maakte het niet uit. Ik was blij dat Akim Willems er al was om me te verwelkomen en bestelde een Orval om dat te vieren. Het enige dat me vanavond nog te doen stond was schminken en optreden en de dichter René van Densen vinden, alwaar ik had afgesproken te zullen overnachten.
De avond vertoonde een goede lijn. Met eerst kindertjes en lokale helden, gevolgd door een opbouwend vuurwerk. Een paar uur later, terwijl de laatste tonen van Dwangbuizerdeffect nog nagalmden, daalde er een weldadige rust neer. Na nog een aantal pinten gedegusteerd te hebben met de aangename dichteres Lyndah Nyirenda, was het tijd om afscheid te nemen. Frank bedankte me weer met zijn altijd innemende hartelijkheid en stopte me nog een envelop toe met gage en tussen de regels door dat de begroting gunstig was uitgevallen. Vervuld stapte ik de Gentse avond in.
Mijn Google maps leidde me richting Brugsepoort alwaar René me zat op te wachten in zijn lokale estaminet. Het was een vrolijk wederzien en we pintelierden nog rustig een tijdje door. We spraken over het leven en hoe alles was. En over de verliezen die hij dat jaar op persoonlijk vlak geleden had. Het drukte me met mijn neus op het feit, dat ik een heel makkelijk leven heb. Tegen sluiten wandelden we verder de wijk in. Op een hoek van de straat was een gezin met kleine kinderen het grofvuil aan het doorzoeken. ‘Moeten die kinderen niet op bed liggen?’, vroeg ik. ‘Roma’, antwoordde René.
We bleven nog even hangen op een pleintje met kunstig mozaïekwerk. René vertelde me nog over zijn vriend Jack, die hier voor zijn dood ook aan had bijgedragen. Vervolgens gingen we een poortje door en kwamen in een straatje met arbeidershuisjes uit eind van de negentiende eeuw. René deed de voordeur open en ik werd overvallen door een onbestemd gevoel. Hij leidde me rond en wees me mijn bedstede. Op mijn vraag waarom de blinden op de eerste verdieping tijdens deze hittegolf gesloten waren, antwoordde hij dat de kat anders zou ontsnappen. Slapen doe ik echter altijd met de ramen open.
We dronken nog een bak thee en praatten wat na. Toen toog ik naar boven en ging zitten op het bed. Ik begon me druk te maken, terwijl er iets vanaf mijn schouder tegen me fluisterde. Denk je eens in, half de nacht wakker worden met een volle neus van de kattenallergie, gevolgd door insomnia van het bier en onrust van de ziel. Ik stond weer op van het matras. Liep naar beneden en deelde mede dat ik weer ging. René stond uiteraard perplex. Ik kwam niet verder dan dat het niet uit te leggen was. Even later stonden we voor zijn deur op een lege straat in de nacht onder het spookachtige lantaarnlicht en keken elkaar schaapachtig en wederzijds verontschuldigend aan. Beiden wisten we niet waarvoor. We namen ongemakkelijk afscheid en ik liep de weg terug naar de stad. Onderweg uitwijkend voor wat ruziënde buurtbewoners. Het was halfdrie in de nacht.
Er viel een last van me af door de vreemde beslissing die ik gemaakt had. Want het was natuurlijk helemaal tegen alle logica in. Er reden geen treinen meer. Geen dak meer boven mijn hoofd. Maar vervuld van een weldadige rust, van iemand die ineens vrij van alle zorg is, liep ik via de Sint-Michielsbrug langzaam weer het nachtelijk feestgedruis in op de Korenmarkt. Verderop lag het Ibis hotel, dat wel vaker mijn plek voor de nacht was geweest. Daar aangekomen, informeerde ik of er nog kamers waren. Het jonge stel achter de receptie keek me meewarig aan en de jongen knikte nee. Het meisje keek nog even in het grote boek. Ik draaide me al half om, toen ze zei: ‘Wacht, deze is niet komen opdagen…’. Er bleek dus toch nog een kamer te zijn. Welke ik tegen de dagprijs kon huren. De moed zakte me in de schoenen, toen ik vernam wat die bedroeg en ik vroeg of ik even mocht gaan zitten in een fauteuil om na te denken. Daar liet ik het bedrag bezinken. Gedachteloos in mijn achterzak woelend, voelde ik opeens de envelop die ik van Frank had gekregen. Ik opende hem en het leek of er een licht uit straalde. Op dat moment hoorde ik de jongen achter de receptie zeggen: ‘Oké, we doen er tien procent van af en ontbijt erbij.’ Even dacht ik wat ik allemaal met dat geld had kunnen doen. Toen dacht ik hoe gemakkelijk dingen kunnen komen en hoe gemakkelijk ze soms gaan. ‘Ja, doet u de kamer maar’, klonk mijn stem.
Na op het gemak ingekwartierd te hebben, was er een gevoel van berusting in me gevaren. Op de rand van het bed dronk ik een koel flesje plat water. Na me in de badkamer opgefrist te hebben, liep ik tegen kwart voor vier het hotel weer uit, de nacht in. De Botermarkt, de Belfortstraat tot aan Bij Sint-Jacobs. Ergens bij avondwinkel kocht ik nog een ijskoud blik Stella. Het was druk en iedereen was aan het fuiven. Daartussendoor zweefde ik als een geest, voedend op sereen geluk. Net of alles niet meer was dan een film, het leven van anderen, een prentenboek, waarvan je over de bladzijden loopt. Tegen vijven raakte ik mijn kussen en sliep terstond.
Het ontbijt op hotel was heerlijk. De treinen hadden niet meer vertraging dan normaal. Rotterdam was er nog toen ik terug keerde.
René heb ik weken later nog een halfdronken brief van vijf kantjes verzonden met de beste uitleg die eruit kwam. Onnodig wellicht, maar wel gewaardeerd.
Frank ben ik ook eeuwig dankbaar. Maar dat weet hij niet.