
Bingo! Drie maal is scheepsrecht. Dat blikjespletters en flessenslikkers vaak in onbruik zijn is jammerlijk. Minstens. Waardeloos. Desondanks stap ik goedgemutst de appie binnen. Ergens in De Kooi gelegen. Daar kom ik niet vaak, bij de appie, maar bij twee andere supers kon ik vanmiddag geen statiegeld innen. Storing! Vandaar. Zeulen. Hier werkt het kreng wel. Het vreet voor de verandering zonder mokken alle blikjes in rap tempo zodat binnen no time de bodem van de tas is bereikt. Het bonnetje? Vier euro nog wat: lekker! Onderin blijkt nog een verdwaald bierflesje te plakken. Het wordt niet geslikt. Consequent spuugt het daarvoor bestemde apparaat het bruine kleinood z´n gapende mond weer uit. Na poging tien haal ik mijn schouders op en prop het ding inclusief smoezelig natte plastic tas in de belendende afvalbak. Ik ben het gezeul inmiddels beu. Bah! Overvol, plakkerig en geurend naar overleden fris en dito bier. Die bak.
Een scherpe vinger priemt dwingend onder m´n schouderblad. WTF? Eenmaal omgedraaid staat er een tamelijk gespierd heerschap, met op links naast hem een olijk meiske met zo´n onhandige puberhondenkop; een volle tas lege flessen in elke hand geklemd. Aan de lus. Heineken groen. De flessen. ¨Pap!?¨ maant ze engelachtig haar vader tot kalmte. Het schaamrood op de kaken maar een vrolijke lach op de lippen. Ontwapenend kortom. De man, een lichtgeraakte glazenwasser ofzo, draait echter niet om de brij heen en verheft in onvervalst Leids zijn stem. ¨Meneerr,¨ zegt ´ie op de rommelbak wijzend, ¨dat flessie hoorrt thuis in de glasbak,¨ waarop ik antwoord dat de appie het flesje hoort in te nemen en het apparaat een bonnetje dient uit te spugen. Om hem ter wille te zijn vis ik desondanks het flesje uit de rotzooi en toon hem het statiegeldlabel. Ik vraag hem vervolgens vriendelijk of hij wellicht een glasbak in de buurt weet; maar de man roept met ingehouden woede dat dat niet zijn probleem is. Daar kan ik weinig mee en deponeer het flesje demonstratief terug in de prullenbak. Ik heb weinig op met schreeuwers.
Het meisje gniffelt breeduit en doet nogmaals een poging om de boel te sussen. Pa sneert dat ze haar brutale snoet moet houden en dat hij dit varkentje wel eventjes zal wassen. Inmiddels knalrood uitgeslagen wendt ze bijna proestend haar blik af. Pa, het kookpunt nabij, is blijkbaar geen tegenspraak gewend. In een woeste tirade maakt ´ie het punt dat het hier niet zo´n bende zou zijn als iedereen hetzelfde was. Hoezo? Hetzelfde? ¨U bedoelt denk ik iets anders,¨ antwoord ik, ¨namelijk dat als iedereen zoals u zou zijn, de wereld er een stuk mooier uit zou zien. Maar ik geloof niet dat iedereen zoals u wil zijn. Ik in ieder geval niet. Maar misschien kunt u mij alsnog een glasbak wijzen?¨ Nu loopt ook de man donkerrood aan, zwaait obsessief met de armen, gooit verbaal een paar dodelijke ziektes naar mijn hoofd om schuimbekkend tot het volgende slotakkoord te komen: ¨Agrree to disagrree.¨ Om zijn statement kracht bij te zetten herhaalt hij het enkele malen. Dat klinkt als een klok. Hij grist daarna beide tassen uit dochterliefs handen en propt met volle overtuiging een flesje in de automaat. Een keer. Twee keer. Drie keer. Kansloos. Alles wat fles is komt onherroepelijk terug. Het meiske ziet eruit alsof ze inmiddels in haar glimmende knalpaarse trainingsbroek heeft gepiest en kijkt me aan met een blik die boekdelen spreekt. Ze heeft er duidelijk lol in. ¨Veel succes, ik hoop dat u niet zoals ik ben,¨ werp ik de man toe. Het meisje giechelt; de man staat luidkeels te godveren. Ik weet de drang om nogmaals naar een nabije glasbak te vragen te onderdrukken. Nog net.
De onstuimige glazenwasser hamert ondertussen onbesuisd op de assistentie knop en eist luidkeels dat de manager hem te woord staat. ¨Fijne dag nog,¨ wens ik hem beleefd toe. Eenmaal bij de kassa hoor ik de man achterin tieren dat die apparaten helemaal van god los zijn en de manager zijn hele teringflessenbende mag houden. Hij geeft ook nog aan waar de man het glaswerk eventueel in kan steken. Daar van achteren. Het meisje heeft zich ondertussen bedremmeld achter mij in de kassarij geschaard, met gespreide armen gebarend dat ze er weinig mee van doen heeft. ¨Hij bedoelt het niet zo kwaad,¨ stottert ze beduusd. En omdat ze nog steeds lacht met beide knalblauwe ogen, geloof ik haar op d´r woord. Meteen. Zo vader, zo dochter? Vast wel, maar vandaag dus even niet.
PETER BERGER