
Een paar jaar geleden kwam ik op een zondagavond thuis van café de Gouden Bal in Eindhoven. Ik was die namiddag naar een poëzie happening geweest in de geest van Derrel Niemeijer. Ik strompelde moeizaam het huis binnen. Mevrouw Solo riep lachend van boven, dat ik zeker weer te veel gedronken had. Dat klopte. En ik had een forse smak met mijn OV-fiets gemaakt in Eindhoven en mijn ene bil was blauw en twee keer zo groot als mijn andere. Misschien was ik ook wel aangereden. Dat wist ik niet meer zo goed. Binnen drie dagen was ik weer in staat voorzichtig te joggen. Mijn lichaam herstelde nog snel.
Iets minder lang geleden kwam ik op een zondagavond thuis van de Gouden Bal. Een gelijksoortig liedje. Gelijk Lazarus strompelde ik het huis binnen. Ik lachte mijn tanden bloot en mijn dochter kwam niet bij van het lachen. De helft van één van mijn voortanden miste. Het gaf me zoals mijn dochter zei, ‘het uiterlijk van een dakloze’. Of ik nou in Eindhoven op het station op mijn plaat was gegaan of dat ik in de fietsenstalling in Rotterdam tegen een rek opgelopen was, wist ik niet exact meer. Het was dus weer prijs. De volgende dag trok de kater rustig voorbij en de verzekerde mijn tandarts me, dat dat tandje zo opgelapt zou zijn. En dat was ook zo.
Toen ik twee dagen daarna weer al mijn tanden had en helemaal helder van geest was, begon ik na te denken. Het leek wel of de geest van Derrel Niemeijer me elke keer als ik de Bal bezocht te grazen nam. Ik kon me perfect voorstellen hoe hij zijn krachten aanwende om mij bewust te maken van mijn nietigheid. Hoe hij zorgde voor dat kleine struikelsteentje om me duidelijk te maken, dat als je wil dichten als een maniak, je ook de gevolgen moet willen en kunnen dragen. Zoals ook hij altijd deed. Derrel lachte me uit elke keer als ik op mijn bek ging. En terecht.
Afgelopen maandag kwam ik met de trein om kwart over tien uur in de ochtend aan in Eindhoven voor mijn werk. Het bedrijf waar ik heen moest was een half uur fietsen van Eindhoven Centraal. Ik liep de kelder in op zoek naar een OV-fiets, Daar lachte een conciërge met een gebit als een fietsenrek me toe. ‘Oem niegen oer woaren ze oalemoal oal wegh’. Vertelde hij me in dat prachtige Eindhovense accent. Ik wilde vloeken en tieren. Nu zou ik nooit op tijd op mijn afspraak komen. Maar koos ervoor te berusten. Tien minuten later liep ik de stationshal in om aan de andere kant van het station de bus te pakken. De hal was leeg. Vlak na de poortjes glinsterde een muntstukje op de grond. Ik bukte, pakte het op, bekeek het. Twee cent. Zo’n muntje waar je net niks aan hebt. Toch stak ik het in mijn kontzak.
Uiteindelijk kwam ik bijna op tijd waar ik zijn moest. En naderhand was er ook weer iemand zo vriendelijk naar Eindhoven Centraal te brengen. Toen ik het perron op liep, scheen de zon me in het gezicht. Net als op een middag in tweeduizendzestien. Ik voelde het muntje in mijn zak en er verscheen een glimlach op mijn gezicht. Soms mag je in Eindhoven gewoon niet de fiets pakken blijkbaar. Boodschap ontvangen.
VON SOLO
DICHTER, COLUMNIST, PERFORMER EN CINEAST
Check de actualiteiten van VON SOLO op www.vonsolo.nl
Lees ook de wekelijkse column van VON SOLO op www.POMgedichten.nl