column d.d. 13 oktober 2016 – VON SOLO I.M. DERREL – VON SOLO schreef mij gisteren “Die gast spookte dit weekend door mn hoofd” – VON SOLO staat met zijn column van toen graag nog even stil bij een legendarisch persoon die ook voor deze site schreef zo af en toe.
– 8 jaar geleden al weer overleed derrel niemeijer in de oktobermaand.
POMgedichten presenteert de donderdag column:
VON SOLO, FEAR AND LOATHING IN POWEZIE LAND!!!
Openhartige openbaringen van de Jeff Koons van de vaderlandse powezie.
Derrel gaat dood. Als er één echt is, dan is hij het wel. Maar het leven houdt niet te veel van echt. Zeker niet van veels te echt. Het leven polijst liever. Heeft liever waarachtigheid. Geletterd gespetter van zoetgevoosde jonge sirenes. Ja, en dan Derrel…godverdomme!!! Ouwe noem ik hem altijd. Hij noemt me broertje. Hij de dichter, ik de sukkelaar. Hij de bohémien, ik de huisvader. Hij Burroughs, ik Kerouac. Hij gaat dood, ik blijf even. Hoe we ’s nachts shoarma aten. Hoe hij zich verstond met mijn kinderen aan de keukentafel. Hoe ik hem klein zag en groot. Champagne op straat in Eindhoven. Altijd echt. Héél echt.
Addendum 42. Ouwe
Juni 2015.
Mijn telefoon ging, en het was Derrel. Waar of ik was. Ik was net mijn tas aan het uitpakken in een hotelkamer aan de Rue Abesses in Parijs. Uit het raam kon ik zien dat Derrel op terras zat bij een café dat we schimpend altijd Le Nazi noemen. Politiek fout. Toepasselijk. Ik spoedde me naar beneden om me te vervoegen op terras. We dronken in de voorjaarszon. Een begin. Later liepen we samen over de Avenue de Saint-Ouen op weg naar het budget hotel waar Derrel ingekwartierd zat. Van de lichtjes langzaam over de schuivende schaal richting banlieu. De middenweg tussen goud en goot. De periferique onderdoor.
Later die middag zaten we met wat mannen op terras. Het gesprek ging over ploeteren in relaties. Twee mannen waren gescheiden. Eén zat in crisis. Verder sudderde het wat. En Derrel natuurlijk. Ik stelde de vraag hoe vaak we nu eigenlijk seks hadden op jaarbasis. Als verkapte graadmeter. Het was van nul tot weinig. Behalve Derrel die naar eigen zeggen een fraaie tweehonderd keer per jaar aantikte. Ontsteltenis alom natuurlijk. Derrel neukte meer op één jaar dan vijf andere volwassen kerels bij elkaar. Op de vraag hoe, was het antwoord dat er op speed een hoop kan. En vrouwen willen een dichter natuurlijk. Er werd snel een nieuw rondje besteld om vijf mannen weer terug naar hun realiteit te drinken. Later in de nacht toen iedereen afgetankt was namen we afscheid. Ieder ging zijns weegs. Derrel liep solitair de donkere Avenue de Clichy op.
De volgende ochtend deed iedereen zijn ding. Tegen vier uur in de middag zaten we weer op terras bij Le Championnet. Niemand had Derrel nog gezien of gehoord. Rond de tweede Ricard kwam hij ineens aangesjokt. Hij zag er triomfantelijk verfomfaaid uit. Een diabolische grijns van oor tot oor. Alsof hij een wilde nacht achter de rug had. We bestelden een ronde demi’s en Derrel begon te vertellen. Hij was door de nacht naar zijn hotel gewandeld. Voor zijn hotel had hij wat middelen gescoord. Daarna was hij aangesproken door een tippelaarster. Ruzie gekregen met haar pooier. Deze had hij vervolgens in elkaar geslagen. ‘Die lul was begonnen, da moe je nie doen met een gast uit Eindhoven. De Gekste!’ De rest van de nacht had hij liggen wippen op zijn hotelkamer met zijn verovering. Gratis. Want zo is het leven van een echte dichter. Uiteraard geloofde niemand in eerste instantie wat er gebeurd was. Eén rondje later geloofden we steeds meer. De nacht kwam vanzelf.
De ochtend ook. Aan de Place de Clichy zat ik met mijn maat ‘De Jood’ wakker te worden bij café Wepler. Want daar zitten we altijd. Daar had ik ooit de geest van Henry Miller gevoeld. Dat wist ik zeker. In het vale zondagochtendlicht schuifelde een parade van onbekenden voorbij. Daartussen herkende ik ineens de hoed, de bril, het pak, de kop, zoals geen ander. Derrel. Ik stond op en trad tussendoor de mist der mensen. We keken elkaar aan en omhelsden elkaar daar. Op die stoep. Dat was echt. Een flits.
Volgend voorjaar zal ik er weer zitten. Hetzelfde terras. Dodenzondag.
Oh good heavens, baby where’s my medicine?
I must have left it outside with my etiquette
The undertaker’s rule of thumb
It’s hard to talk with a novocain tongue
This room smells like hotel illness
The scars I hide are now your business
I can’t seem to make hair nor hide of this
No baby love is not a punishment.
Hypnotize by your rotten behavior
This week’s fashion is last year’s flavor
I got a head full of sermons and a mouth full of spiders
The politics of the world’s greatest liar
So tell me baby is it true all those things that they say about you…
(‘Hotel Illness’, Black Crowes, 1992)
Derrel is naar een andere dimensie overgegaan
geen pik zo hard als het leven
stervende dichters met het verongelijkte
smoel van een verstoten minnaar
hij heeft ze al zo vaak gezien
koud en bloedeloos het hoofd onder
protest verlaten denken ze nog
er onder uit te komen
tot de dood zijn stem verheft
eens gegeven blijft gegeven
we doen hier niet aan bijna dood
tevreden kijkt hij uit over de akker die hij
al zo lang bewerkt en negeert de opstandigen
met hun al stomptandige monden
fris en monter gaat de dood dan
weer op weg vrienden
maken voor het leven
ml