Petra Maria – alsof gelukkig zijn er niet toe doet
Marc Tiefenthal – je glimlacht warm tot afgunst van de zon
Frans Terken – dat wie zij is mij vleugels geeft
Cartouche – zeg me
Anke Labrie – zo nabij kon ik nog nooit
Erika De Stercke – in de nachten waar jij ontbreekt
Rik van Boeckel – zij slaan kraters zij slaan kraters
Lisan Lauvenberg – dat je op een dag zo zult verdwijnen
wedstrijd echt gesloten!
naar de regels die peter posthumus ons aandroeg in het vorige item – de zondagochtendwedstrijd op pomgedichten – nou ja wedstrijd – wie wint de enige echte virtuele ‘zeg het zoals het nooit meer klinken zal – zeg het dan met die paar woordendie er over zijn..’ op pomgedichten? zeg het – zeg het hier asjeblieft. – een heerlijk dramatisch thema deze week. alle vrijheid voor de dichters – onze inmiddels beroemde jeanine hoedemakers voor de broodnodige correcties als juryvoorzitter – uw webmaster voor de vrolijke noot én pomgedichten voor uw noodzakelijke zuurstof met vleugjes CO2 uitstoot. hoe dan ook – u kent de regels – zeg het… zeg het hier… asjeblieft!
de gedichten niet te lang svp – 20 regels is genoeg – insturen voor zondag 10 uur 30. stuur in op het u bekende gmail.com adres van pomgedichten@ – of benut de blauwe contact functie boven aan de pagina. of laat onder dit item een reactie achter -ik zorg er voor dat uw gedicht in het item wordt geplaatst. commentaar als altijd verzekerd.
Het regende, zoals het dat in
Nederland wel vaker doet. Op mijn ov-fiets peddelde ik over een de nagenoeg verlaten
Vleutenseweg in Utrecht, onderweg naar een afspraak. Op een afstand van vijftig
meter zag ik een jongen oversteken. Snel gerekend kon ik inschatten dat onze
paden exact zouden kruisen. Verkeerstechnisch zou ik op het moment van kruisen
voorrang hebben. Het moment kwam steeds dichterbij. Twee deeltjes in de ruimte.
Een paar seconden later
kruisten onze paden. Ik reed vlak voor hem langs. De afstand kan niet meer dan
een meter zijn geweest. In die korte tijd bekeek ik zijn gezicht. De jongen had
een andere etniciteit dan ik. Hij droeg een capuchon over zijn hoofd, hetgeen
bij dit weer niet vreemd hoeft te zijn. Ik droeg zelf ook een capuchon. De blik
die ik ontmoette was een boze. We hadden een echte ‘gangster’ aan de hand.
Terwijl ik doorfietste stelde
ik me voor dat ik doorlaadde en hem een paar kogels door zijn knieën zou jagen
alvorens hem na wat monumentale laatste woorden een voet op de nek te zetten en
zijn gezicht aan flarden zou schieten. Want zo eindigen gangsters doorgaans. Dit
gebeurde niet, want ik had geen pistool bij me. Ik heb namelijk helemaal geen
pistool en schiet ook geen mensen neer. Wat ik intussen wel geleerd heb, is dat
ik zo niet in elkaar steek. Er is wel een groot gevoel van bereidheid, maar
mijn praktische verstand houdt me van dat soort daden af. Nog even afgezien van
het feit dat ik gewoon een heel zacht karakter heb.
Wat ik wel in zijn blik
herkende en ook waarom de gedachte in me opkwam, was een spiegel. Zijn boze
gezicht herinnerde me vooral aan de zinloze boosheid die in mensen heerst. Een
boosheid die vaak niet nodig is en niet ondersteund wordt met het nodige
vermogen om er echt daden mee te stellen die iets goeds vertegenwoordigen. Het
is een boosheid die vaak alleen leidt tot zielige toestanden. Het met een grote
groep een zwakkere enkeling in elkaar slaan, een oud vrouwtje beroven, een weerloos
meisje aanranden, de wereld uitschelden, omdat alles zo onterecht is. Het is
een boosheid die gelijkstaat met machteloosheid en zwakheid, zich enkel uitend
in verderfelijke boosaardigheid en latere spijt.
Dat zie je helder als je
veertig bent geweest en zonder bezwaar door de regen kan fietsen. Als je
twintig bent, denk je waarschijnlijk nog dat het zin heeft. En toch heb ik
gisteren mijn fiets omgedraaid en ben teruggefietst en heb de jongen
teruggeroepen. ‘Vuile tyfusleier!!! Kom ’s effe terug jij!!!’ Hij draaide zich
om en liep mijn kant uit. Daar stonden we tegenover elkaar in de regen. Ik gaf
hem een duw tegen zijn borst. Hij gaf mij een duw. We weken niet. En toen
lachte hij ineens. Ik volgde zijn voorbeeld. Daar stonden we dan, nergens, in
de regen. Stoer te doen. Half half verwachtte ik nog wel een rechtste hoek,
maar die kwam niet. De jongen draaide zich om en liep weg.
Sander Meij ooit over de informatiedichtheid van Ditmar Bakker: “De wederom in badjas gehulde Ditmar Bakker, die de eerste ronde afsloot, is op z’n minst een dichter die altijd vragen oproept. En daarom wordt hij zowel geprezen als verguisd. Hoe het ook zij, ook op deze avond overstelpte hij zijn publiek op verontrustend olijke wijze met ollekebollekeachtige gedichten waarin vaak een zwartromantische fascinatie voor viezigheid doorklinkt. Althans, als ik een en ander goed verstaan heb (neem bijvoorbeeld ‘de aars bewrat’). Dat goed verstaan ligt trouwens niet alleen aan mijn gebrekkige gehoor, maar ook aan de informatiedichtheid die Ditmars werk kenmerkt. “.
Ditmar Bakker legt collega Sander Meij eens even haarfijn uit hoe het zit met dat vertalen: een college van brontaal naar doeltaal!
I.
Met Meij in het haar met Meij De
onvolprezen S.M. vond eerder bericht geraaskal—handschoen genoeg om één en ander
euhm, ah, *doorzichtiger* te formuleren voor de beste man.
Centraal staat de strategie van het vertalen, waarin ik mij discipel
(hihihihihi—zoek maar op) van Nida waan. Grond genoeg om één en ander te
verduidelijken en middels een voorbeeld te expliciteren.
Wanneer over ‘vertaalstrategie’ wordt gesproken raak ik altijd een beetje
driftig: er ligt immers een tekst in een brontaal die er moet komen te liggen in
een doeltaal. Vormaspecten dienen daarbij waar mogelijk behouden te worden
zonder geweld aan de inhoud te doen. Een werk dat op rijm is geschreven
reproducere (want modulaties ten spijt is het resultaat toch een soort
reproductie—één die hopelijk gelijk Pygmalions beeld leven in te blazen valt)
men dus men gebruikmakend van een vorm van rijm in de doeltaal, of haar
literair-cultureel (want door taal) bepaald equivalent in
vertaling. In Filter wordt dergelijks door vertalers
wel omschreven als maximaal vertalen. Nu, daar ben ik helemaal vóór—de
huidige trend van rijmende verzen hertalen tot proza[1] begrijp ik niet. Het aan Frost toegeschreven
adagium volgend gaat er opeens wel véél verloren, immers. Of ging het soms
gewoon om rijmend proza?! Een onoplosbare kwestie… Er moet
nu echter gesproken worden over een strategie; hierbij vermeld ik dan maar dat
ik het concept van Eugene Nida’s ‘dynamische’ versus ‘formele’ equivalentie
aanhang, hier toegelicht middels een (volgens Filter apocrief[2], maar dermate beeldend dat het op de Pom niet
misstond, zo dacht ik) verhaal over de Inuit, een zeeleeuw en het lam Gods.
Waarmee ik eigenlijk de clou al weggeef—god, ik kan mijn tong wel
afbijten. Het verhaal volgend, zou Nida hebben verteld over
het probleem van vertaling van bepaalde begrippen rondom de Abrahamitische God
naar (literaire) culturen die het concept van enkele van die te vertalen
begrippen of ‘woorden’, in het geheel niet kenden. Het genomen voorbeeld is nu
dat van het Lam Gods. In het Engels simpelweg te vertalen als het lammetje van
god: The Lamb of God. Europese doeltalen, onder anderen door schaapshoeders
gesproken, ondervinden weinig problemen wanneer zij het Lam Gods in
hun formeel equivalent voorgeschoteld krijgen. Wat, echter, te doen
wanneer het volk dat de doeltaal spreekt (in dit geval een vorm van Inuit) in
het geheel geen schapen kent—en een lief lam dus evenmin? Een neologisme vormen
dat het dier in al zijn eigenschappen omschrijft? Nee, zei Nida: in dat geval
zoeke men een dynamisch equivalent, dat de gevoelswaarde van het
originele concept zoveel mogelijk overbrengt in de cultuur van de doeltaal. In
het geval van de Inuit werd het lammetje een jonge
zeeleeuw. Immers is een zeeleeuw net zo onschuldig, net zo
blank, waarschijnlijk—een optelsom van de verschillende connotaties die het
woord voor het concept bij zijn lezers moet oproepen. Zo er
zich problemen voordoen bij het omzetten van een begrip—hierbij wil ik opmerken
dat het woord ‘begrip’ voor mij als vertaler zowel woord als concept behelst,
als het ware als hors-texte (want die is er natuurlijk wèl, en zij zweeft
tussen dichter en vertaler)—naar een woord of woordgroep in het Nederlands,
tracht ik te zoeken naar een dynamisch equivalent waar het formele niet voldoet,
ofwel door semantische (het begrip bestaat niet, zoals bij het lam en de
zeeleeuw) of nuanceringsproblemen (de connotationele waarde van het woord in de
doeltaal wijkt dermate af van die in de brontaal dat overzetten problematisch
is), ofwel door problematiek in het behouden van vormaspecten, doordat het voor
de hand liggend formeel equivalent—bijvoorbeeld—in eindrijmpositie staat en een
uitgang vraagt die in het Nederlands volstrekt niet gangbaar is. In dergelijke
gevallen kan een dynamisch equivalent uitkomst bieden—en dit is nog in lijn met
het ‘maximaal’ vertalen zoals hierboven genoemd ook. Laat ons een bekend sonnet
ter hand nemen—één van de koningin van het 20e-eeuwse light
verse: Dorothy Parker.
ON AN ALPINE NIGHT My
hand, a little raised, might press a star— Where I may look, the frosted
peaks are spun, So shaped before Olympus was begun, Spanned each to each,
now, by a silver bar. Thus to face Beauty have I traveled far, But now, as
if around my heart were run Hard, lacing fingers, so I stand undone. Of
all my tears, the bitterest these are.
Who humbly followed Beauty all her
ways, Begging the brambles that her robe had passed, Crying her name in
corridors of stone, That day shall know his weariedest of days— When
Beauty, still and suppliant at last, Does not suffice him, once they are
alone. [D.P.]
II. Naar een maximale vertaling Men mag
van een vormvast dichteres die een klassieke vorm ter hand neemt verwachten dat
de uitwerking hiervan dan ook op de klassieke manier vergaat, en in zekere zin
is dat ook zo bij dit sonnet. Vóór vertaling een lezing en
voorzichtige analyse—men kan geen begin vertalen als men niet weet hoe het
sluit. De titel geeft al aan de lezer aan dat er sprake is van een vertelsel,
een inhoudelijk gebeuren, rondom een Alpennacht, of een ‘Alpse nacht’ dan wel
‘nacht der Alpen’, letterlijker. De eerste regel zet onmiddellijk het décor: de
protagonist, uitgaande van anekdotiek, of het lyrisch ik, uitgaande van lyriek,
bevindt zich op een plaats die zó dicht op het uitspansel zit, dat het eenvoudig
oprichten van een hand haast tot de sterren reiken doet. Dit uitkijkje wordt
gedurende het eerste kwatrijn verder uitgesponnen, zoals het uitgespannen was in
ijzige toppen sedert de Olympus zelve stond. Hier dien ik
iets op te biechten—alleen in gevallen waar de vorm dit absoluut noodzakelijk
maakt, maak ik na lezing een structurele analyse van het werk. Vaker is het zo
dat tijdens lezing al wat schichtjes door het hoofd schieten, aanzetjes tot
verdere vertaling. Die vangen meest aan met de eerste regel, zodat dát de plaats
is waar ik liefst begin, en waarbij ik dáármee toch ook uitga van de meest aan
de wortel, de oorsprong, liggende plaats waar de oorspronkelijke auteur zelf
tevens begonnen moet zijn geweest vóór afwerking van het geheel—hoeveel revisies
het werk dan ook mag hebben gekregen. Dat—in het kader van een ‘tactiek in
vertaling’, wellicht—toegevoegd, op naar het tweede
kwatrijn. Waar met “Thus to face beauty” het thema van het
geheel nader tot uitdrukking komt: het lyrisch ik is, parafraserend, naar verre,
mooie oorden gereisd zoals nu de alpen, maar weent toch bittere (de bitterste!)
tranen ooit, vanwege de harde, wringende vingers die nu wel om het hart lijken
te liggen. De chute in het geheel maakt de weg vrij voor een
moraliserend sestet, waarin aangegeven wordt (onder andere middels een
enigmatisch beeld; “begging the brambles”, met bijbelse connotaties) dat de
allegorische Schoonheid, steeds met hoofdletter geschreven en daardoor zowel
mogelijk refererend aan een concept als aan een concrete invulling van die
schoonheid, niet voldoet, “once they are alone”. Dit beeld wordt
verder verbeeld door het eerder genoemde “begging the brambles” en
“corridors of stone”—die zoveel kunnen beduiden en niet automatisch
gelijkgesteld mogen worden met de muren van Manhattan. Het grossiert in
superlatieven: “bitterest tears”, “all her ways”, “weariedest of days”, “at
last” en emotioneel geladen werkwoorden als “begging”, “crying”. Het effect is
bepaald te zeggen dramatisch, met een hoofdrol voor de geschaakte
schoonheid—geschaakt!—en ‘the days of man’ in het sestet, waar het
lyrisch ik door het gebruik van mannelijk gekleurde pronomina in r. 12 en 14
vrijwel ontkoppeld raakt met datgeen uit het kwatrijn (specifiek het “I” in r.
7). Tot dusver een aanzet tot analyse die enkele
zwaartepunten voor het eindresultaat aangeven: we zetten in op een sonnet dat
het oorspronkelijke rijmschema in volgorde en aantal rijmen volgt. Twee
kwatrijnen die plaats, handeling en persoon weergeven en een sestet-vol-moraal.
Zijn er pijnpunten te vinden vóór vertaling? De derde regel lijkt in het
Nederlands wat wollig en lang te worden als we die helemaal willen vertalen. Wat
is voorts een ‘silver bar’ precies in het Nederlands? En worden toppen bij ons
wel gesponnen? Er valt ook niet veel garen te spinnen bij de uitgang – onnen:
ge/ver/wonnen, be/verzonnen, geronnen…weinig
bruikbaars. Zoals ik bekende begint een vertaling meest het
‘fijnst’ aan het begin van het gedicht, en dat laat zich nu vrij probleemloos in
een jambische pentameter vertalen: ‘Mijn hand’, want dáár begint het nu eenmaal
mee, die hand die opgericht wordt, raakt haast een ster. Bam, dat staat. Om het
naadloos te laten passen maken we er “Mijn hand, wat opgericht, raakt haast een
ster” van. We hebben ons dan voorlopig gecondamneerd tot een op het eerste
gezicht wat schaarse rijmuitgang -er (ster, ver, er, …) als we ons realiseren
dat ook Jupiter op die Olympus woonde, en die toch ook behoorlijk oud was of is
naar hedendaagse maatstaven. Dat biedt een uitgangspunt—hoewel er van een mythe
waarin Jupiter bergen maakt geen sprake is, zal de metonymische verschuiving de
meeste lezers niet hinderen. Tijd om een tweede uitgang te
kiezen dus. Hier merke men op dat het origineel uitgaat van enkel mannelijke
rijmuitgangen. Van een codespraak in uitgangen lijkt geen sprake te zijn, noch
worden er vreemde streken met het rijm uitgehaald. Het lijkt dus een vormaspect
dat dermate weinig definiërend is voor de volledigheid van het werk, dat we er
ons enige speling in kunnen veroorloven, zodat een mannelijk rijm niet per sé
noodzakelijk is. Wel moet er gekort worden. “Where I may
look”—Ik zie. We hebben de persoon al in de bergen geplaatst—of dat doen we nu
door als werktitel ‘Op een nacht in de Alpen’ te nemen samen met die eerste
regel en ik zie slechts…ijzige? Nee, wítte bergtoppen, waarmee we dat ‘spun’
toch nog een beetje in de witte wol(ken) op de toppen laten rusten. En dan is
het even puzzelen…we kunnen Jupiter nu wel mee laten doen, maar we hebben nog
een extra rijmwoord nodig. Eerst opschrijven maar, waarmee een aanzet wordt
gezet tot het eerste kwatrijn. Als we nog losser werken en proberen dat later op
te lossen, proberen we die ‘siver bar’—een zilveren streep? Is dat mooi
Nederlands?—te laten rijmen met een eerder gebruikt element in rijmpositie en
hechten het aan elkaar. Zo komen we aan het eerste kwatrijn, maar we zien dat we
het omarmende rijm nu al losgelaten hebben en een (toch mannelijk!) kruisend
rijm hebben geconstrueerd. Nu is het zo dat Parker een
Petrarcaans schema gebruikt, waar wij nu een aanzet toe hebben is een Siciliaans
schema (ABAB). Besloten wordt, het kwatrijn te laten staan, eenzelfde kruisende
variant te nemen voor het tweede kwatrijn van het octaaf en te zien of het ons
iets evenwichtigs oplevert. Waarschijnlijk heeft de cadans van twee terugkerende
rijmklanken in het hele octaaf méér van doen met het totale effect van het rijm,
dan de precieze manier waarop dit geschikt is. Met andere woorden: het is
waardevoller twee rijmklanken te gebruiken in iets andere schikking dan het
origineel, dan het aantal rijmklanken te vermeerderen. Er wordt dus een knieval
gemaakt waarbij zoveel mogelijk van het originele effect wordt getracht te
behouden. Om dit toch in elk geval te doen slagen moet nu
verder gewerkt worden met de uitgangen -ier en -er. Far/ver ligt voor de
hand en resoneerde wellicht al in het hoofd bij het neerschrijven van ‘ster’,
naargelang er vingers gebruikt worden ligt ‘manier’ in zekere zin ook al op de
loer (oorspronkelijk Lat. manus, hand). Verder lijken de ‘wrangste
tranen’ in zekere zin equivalent met ‘bitterest tears’. We willen in elk geval
het ‘er’ en ‘ver’ erin fietsen als er een rijm door het hoofd flitst voor de
laatste regels: van ‘of all’ maken we ‘tot zover’ en om Schoonheid in regel 5
daadwerkelijk met het gezicht toe te treden reizen we wel ‘ver’, maar met haar
‘in het vizier’ rijmend! Waarmee we ‘ver’ letterlijk kunnen gebruiken in de
vijfde regel maar het rijke rijm ermee in de laatste regel van het octaaf
kwijtraken. Het verplaatsen van ‘lacing’ naar de zesde regel in vertaling,
waarbij we er steeds voor opletten jambisch te werken en daarbij haast de
vingers van onze linkerhand verrekken, als ‘verstrikkend’, en de opvolging door
het typisch Nederlandse woordje ‘er’, dat immers zo vaak ingevoegd kan worden en
ruimte biedt tot explicitering of duiding van het voorgaande; die twee zaken
bieden de ruimte om het octaaf goed af te kunnen hechten. Om
er vervolgens achter te komen dat het schema inderdaad weinig meer weg heeft van
het oorspronkelijk Petrarcaanse. Voor nu laten we het als het is en begraven ons
in het argument dat het behouden van de twee rijmklanken in het octaaf het
voornaamste is, ongeacht hun volgorde—grof gezegd. We willen voort met het
sextet, en de klanken van het nieuwe schema zijn niet
onsierlijk. Het sextet wordt makkelijk begonnen met het
bezwerende ‘wie’, waarna we vrij letterlijk kunnen vertalen, een elisie lezend
om het jambische metrum vol te houden, waarbij we plaats van lijdend voorwerp
(Schoonheid) en vervoegd werkwoord (volgde) omdraaien om de Nederlandse
vervoegde bijzin te maken die de langere zin, waar het sextet immers idealiter
in zijn geheel uit zal moeten bestaan, moet ondersteunen. Het ‘schaken’ zit nog
steeds in ons hoofd en we maken de mentale notite ‘schaken/raken/maken’ om te
zien of het passen zal. Wat vorsen is nodig voor het
mysterieuze ‘begging the brambles’: welk beeld tracht dichteres hier op te
roepen? Dan doemt de arenlezende Ruth op voor het geestesoog der lezer: te zien
valt hoe schoonheid in zijn of haar jak achtervolgd wordt door een ik, zij het
niet direct het lyrisch ik uit het eerste octaaf, maar één dat eerder De Mens
omvat. De mens jaagt Schoonheid na en leest daarbij ‘the brambles’, de prikkende
struiken, die, om de alliteratie met ‘begging’ niet helemaal te verliezen,
vertaald worden als ‘steekstruiken’; gelijk Ruth aren las, op zoek naar stofjes,
plukjes van die mantel, restjes van een Schoonheid. Het
probleem dat zich hier als vanzelf opwerpt wordt opgelost met een interjectie,
een vraag als in het luchtledige: “door haar kleed geraakte?”, gescheiden door
een gedachtestreep. Daarmee wordt ook de bijbelse connotatie (“in het
boek Genesis spreekt men van kleed”) niet geheel losgelaten, daarnaast biedt
zulks ruimte om de verleden vorm van dat schaken in te voegen in het geheel:
“die uiteindelijk geschaakte / hem niet voldoet, getweeën dan alleen” dat als
vanzelf ook lijkt te rijmen met de steen die nog nodig is in de derde regel van
het sestet—het Engels rijmpaar alone/stone is vriendjes met het
Nederlandse! Daarmee lossen meer zaken op: het enjambement
in het Nederlands (“overal / steekstruiken lezend”) wordt opgevangen met zijn
-al klank door de toekomende tijd in de derde persoon van het werkwoord ‘zijn’
in het Nederlands: ‘weariedest’ laat zich voorts vertalen met ‘triestste’ in
gelijkend mondgevoel en -geluid, en schakeert zich naast de vertaling voor ‘will
know’. Verkregen wordt “De triestste van zijn dagen kennen zal / als Schoonheid,
die uiteindelijk geschaakte / hem niet voldoet, getweeën dan alleen.” De hier
toegepaste inversie laten we de lezer dan, als om eraan te herinneren dat het
niet alles in steen gebeiteld blijft. Noem het liever een dichterlijke vrijage
met het Engels, waar de reproductie immers vanaf stamt, dan een dichterlijke
vrijheid—die zijn er immers voldoende tegenwoordig, zo u mij een persoonlijke
noot toestaat: neem een zaadgrage edoch manloze teef als hanna pest, waar ik,
tussen haken, mijn hond nog vanaf zou schoppen, die de vrijheid nam mijn
geestelijke vermogens te betwijfelen—waarschijnlijk in razernij over haar met de
dag onvruchtbaarder gerakend baarmoederwand. Kon je die maar opnieuw behangen,
meid—dan kwam er tenminste eens wat plaksel op.
EEN
NACHT IN DE ALPEN Mijn
hand, wat opgericht, raakt haast een ster— Ik zie slechts witte bergtoppen,
die hier Het landschap vormen sinds ooit Jupiter Hen bond met ijs—een
zilveren rivier. Ik reisde ver, met Schoonheid in ’t vizier, Maar nu is ’t
als lag hard, verstrikkend, er Een koude hand om ’t hart, op die
manier Mijn wrangste tranen trekkend, tot zover.
Wie need’rig
Schoonheid volgde, overal Steekstruiken lezend—door haar kleed
geraakte? En om haar schreeuwend, steeds omhuld door steen, De triestste
van zijn dagen kennen zal Als Schoonheid, die uiteindelijk geschaakte, Hem
niet voldoet, getweeën dan alleen. [D.B.]
[1] De
voorbeelden zijn te talrijk om te noemen, maar een tendens is het waaraan steeds
meer dode dichters ten prooi vallen. Wat, u wilt wèl voorbeelden? Goed:
Biesheuvels vertalingen van het Middelnederlands. Een onrijmende Divina
Commedia. Een hertaling van de exquise vertalingen-in-verzen van Marie de
France door Kisling & Verhuyck in proza! Zelfs Apollinaire verging het niet
beter sinds Kiki Coumans verdronk in zijn alcoholisch rijm en het dus losliet.
Wee ons!
[2] Zo
werd op de digitale rubriek ‘Vrijdag Vertaaldag’ uit de doeken
gedaan.
Petra Maria: van alles wat ik ooit verloor ben jij het verste weg
Frans Terken: en nergens een echo om je dichterbij te halen
Jolies Heij: ik zocht de jij in jou
Rik van Boeckel: van eenheid naar verdeeldheid
Marc Tiefenthal in de dapperstraat
Anke Labrie: je kent mijn naam
Cartouche: zo onbegrijpelijk grijpbaar jou nabij
Hoi Pom, Wilde graag meedoen, maar redde het niet. Teveel vervelende dingen aan mijn hoofd. Volgende keer weer. Fijne Pinksterdagen nog. Heb het goed. Groet van Jako. ai jako ik hoop niet TE vervelend ziekte stress ellende familie jijzelf? ik wens je liefs toe en dat dat mag helpen – pomgedichten kan eigenlijk niet zonder jako xxx
ja dichters het thema onbereikbaarheid is aan de orde – een voor veel onrust in een leven zorgend themaatje. zeker in het leven van dichters. de tot mythische proporties uitgegroeide onbereikbare liefste – hoe het in hoofden spoken kan – totdat het over is en voorbij. totdat je niet meer kunt begrijpen dat zo een personage iets in je leven betekende. een fenomeen om voor altijd op terug te kijken maar dan wel liefdevol. U kent de regels – Uw webmaster is juryvoorzitter deze week met menselijk commentaar.
de gedichten niet te lang svp – 20 regels is genoeg – insturen voor zondag 10 uur 30. stuur in op het u bekende gmail.com adres van pomgedichten@ – of benut de blauwe contact functie boven aan de pagina. of laat onder dit item een reactie achter -ik zorg er voor dat uw gedicht in het item wordt geplaatst. commentaar als altijd verzekerd.